De Negerhut

Een verhaal uit het slavenleven in Noord-Amerika

Harriet Beecher Stowe

Vertaald door C. M. Mensing

Inhoudsopgave

Voorrede

1. Waarin De Lezer Een Menschlievend Man Leert Kennen

2. De Moeder

3. De Echtgenoot En Vader

4. Een Avond In De Hut Van Oom Tom

5. Wat Levende Koopwaar Gevoelt Bij Verwisseling Van Eigenaar

6. De Ontdekking

7. Moederangst En Moederkracht

8. Eliza's Ontsnapping

9. Waarin Het Blijkt Dat Een Senator Niet Meer Dan Een Mensch Is

10. De Gekochte Waar Wordt Weggehaald

11. Waarin Een Slaaf Voorkomt Die Geen Slaaf Meer Is

12. Een Proefje Van Wat Er In Den Wettigen Handel Voorkomt

13. De Kwakers

14. Evangeline

15. Over Toms Nieuwen Meester En Verscheidene Andere Dingen

16. Toms Nieuwe Meesteres En Hare Gevoelens

17. Een Vrij Man, Die Zijne Vrijheid Verdedigt

18. Miss Ophelia Aanvaardt Hare Taak

19. Geschiedenis Van St.-Clare

20. Topsy

21. Kentucky

22. Het Gras Verdort—De Bloem Verwelkt

23. Henrique

24. Voorteekenen

25. De Kleine Evangelist

26. Dood

27. "Dit Is Het Laatste Van De Aarde", John Q. Adams

28. Hereeniging

29. De Nalatenschap

30. Het Slavenmagazijn

31. De Overtocht

32. Duistere Plaatsen

33. Cassy

34. Geschiedenis Der Quadrone

35. De Gedachtenissen

36. Emmeline En Cassy

37. Vrijheid

38. De Overwinning

39. Krijgslisten

40. De Martelaar

41. De Jonge Meester

42. Eene Authentieke Spookhistorie

43. De Afloop

44. De Bevrijder

45. Naschrift

Voorrede

De tooneelen van dit verhaal verplaatsen den lezer, gelijk de titel reeds aanduidt, onder een menschenstam, waarvan de beschaafde maatschappij tot nog toe hare aandacht heeft afgewend en liefst niets heeft willen weten: een vreemd geslacht, welks voorouders, onder de zon der keerkringen geboren, een karakter medebrachten en aan hunne afstammelingen ten erfdeel gaven, zoo geheel ongelijk aan dat van den harden en heerschenden Anglo-Saksischen stam, dat het van dezen vele jaren lang niets anders dan misverstand en verachting heeft kunnen verwerven.


Doch wij zien het aanbreken van een anderen en beteren dag; letterkunde, poëzie en kunsten brengen in onzen tijd haar invloed meer en meer in overeenstemming met den voornamen grondtoon des Christendoms: "In de menschen een welbehagen!"


De dichter, de schilder en de schrijver zoeken thans de meer gewone betrekkingen des levens en de zachtere aandoeningen van het menschelijke hart op, pogen deze schooner en beminnelijker te maken, en ademen, onder het lokkende der verdichting, een geest van menschelijkheid en verteedering, welke de ontwikkeling der groote beginselen van Christelijke broederschap moet bevorderen.


De hand der menschenliefde is overal uitgestrekt, om naar misbruiken te zoeken, om verongelijkingen te herstellen, om rampen te lenigen, en de geringen, de verdrukten en de vergetenen voor de oogen der wereld te plaatsen, en deze tot medelijden te bewegen.


In deze algemeene beweging is men eindelijk gedachtig aan het ongelukkige Afrika: Afrika, dat in den schemerachtigen dageraad van den ouden tijd het eerst de loopbaan der beschaving intrad, maar dat sedert eeuwen geboeid en bloedende voor de voeten der beschaafde en Christelijke menschheid gelegen en vruchteloos om haar medelijden gesmeekt heeft.


Doch het hart van den heerschenden stam, het hart van hen, die de overwinnaars en harde meesters der Afrikaansche menschheid zijn geweest, is eindelijk tot barmhartigheid met haar bewogen, en men heeft gezien hoeveel edeler het voor volken is de zwakken te beschermen, dan hen te onderdrukken. God zij geloofd, de wereld heeft eindelijk den slavenhandel overleefd.


Het oogmerk dezer schetsen is, gevoel en medelijden voor het Afrikaansche menschengeslacht, gelijk het onder ons Amerikanen leeft, te doen ontwaken; het onrecht en de ellende te doen zien, die het lijdt onder een stelsel, hetwelk zoo noodzakelijk wreed en onrechtvaardig is, dat het de goede gevolgen verijdelt en vernietigt van alles, wat onder dat stelsel door de beste vrienden dier ongelukkigen voor hen kan beproefd worden.


Dit doende kan de schrijfster oprechtelijk alle vijandelijk gevoel verloochenen jegens diegenen die dikwijls zonder eigen schuld in de bezwaren en moeilijkheden van de wettelijke aangelegenheden der slavernij zijn betrokken.


De ondervinding heeft haar bewezen, dat menschen met het helderste hoofd en het edelste hart dikwijls in deze moeielijkheden zijn gewikkeld, en niemand weet beter dan zij, dat alles wat men uit schetsen gelijk deze van de ellende der slavernij kan leeren kennen, nog niet de helft is van hetgeen men zou kunnen verhalen van het onbeschrijfelijk geheel.


In de noordelijke staten zullen deze tafereelen misschien overdreven genoemd worden; in de zuidelijke staten zijn getuigen, die weten hoe getrouw zij zijn. Welke persoonlijke kennis de schrijfster draagt van werkelijke voorvallen, gelijk dezulke die hier verhaald zijn, zal op zijnen tijd blijken.


Het is een troost, te hopen dat, gelijk de wereld van eeuw tot eeuw zooveel smart en onrecht heeft overleefd en achter zich gelaten, er zoo een tijd zal komen, wanneer schetsen gelijk deze alleen belangrijk zullen zijn als gedenkstukken van iets, dat al lang heeft opgehouden te bestaan.


Wanneer een verlichte en echt Christelijke maatschappij op de kusten van Afrika zal gevestigd zijn, met eene aan ons ontleende wetgeving, taal en letterkunde, mogen dan de tooneelen uit het diensthuis voor hare leden wezen gelijk de geheugenissen van Egypte voor den Israëliet—eene opwekking tot dankbaarheid aan Hem, die hen verlost heeft!

Waarin De Lezer Een Menschlievend Man Leert Kennen

Laat in den namiddag van een guren dag in Februari zaten twee heeren alleen bij hunnen wijn, in een fraai gemeubileerd eetzaaltje, in de stad P***, in Kentucky. Er waren geene bedienden aanwezig, en met dicht bij elkander geschoven stoelen schenen de heeren met grooten ernst over een belangrijk onderwerp te spreken.


Heeren hebben wij zooeven gezegd. Een van de twee scheen echter, als men hem oplettend aanzag, dien naam niet zeer te verdienen. Hij was een kort, zwaarlijvig man, met grove, gemeene gelaatstrekken en dat voorkomen van opgeblazen aanmatiging, dat een man van weinig opvoeding kenmerkt, die zich in de wereld omhoog tracht te werken. Hij was buitensporig zwierig gekleed, met een schitterend veelkleurig vest, eene blauwe das met schreeuwend gele oogen bezaaid en met een winderigen strik opgeknoopt, volkomen in overeenstemming met het geheele voorkomen van den persoon. Zijne handen, groot en grof, waren met ringen overladen; hij droeg een zwaren gouden horloge-ketting, met een tros verbazende cachetten van allerlei kleuren daaraan, welke hij gewoon was onder het spreken met blijkbaar welgevallen te laten slingeren en rinkelen. Zijne taal was eene zeer vrijpostige uittarting van al de regelen der spraakkunst, en hier en daar met verschillende profane uitdrukkingen doorzaaid, welke wij zelfs niet uit verlangen om ons verhaal levendiger te maken willen overnemen.


De ander, Mr. Shelby, had inderdaad het voorkomen van een heer, een gentleman, en de geheele inrichting van zijn huis en huishouden scheen te doen blijken, dat hij een gegoed, ja zelfs een rijk man moest wezen. Gelijk reeds gezegd is, waren deze twee midden in een ernstig gesprek.


"Dat is de manier, waarop ik de zaak wilde schikken", zeide Mr. Shelby.


"Op die manier kan ik geen handel doen—stellig niet, Mijnheer Shelby!" zeide de ander, en hield te gelijk een glas wijn tusschen zijn oog en het licht.


"Wel, ik zal u zeggen, Haley, Tom is een buitengewone kerel; hij is die som zeker overal waardig—nuchter, eerlijk en bekwaam, houdt hij mijne geheele hoeve in orde, alsof het een uurwerk was."


"Gij meent eerlijk zoover als dat met negers gaat," zeide Haley, zich nog een glas brandewijn inschenkende.


"Neen, ik meen waarlijk dat Tom een brave, degelijke, godvreezende kerel is. Vier jaren geleden heeft hij bij eene veldpredikatie godsdienst geleerd, en ik geloof dat hij dien waarlijk geleerd heeft. Ik heb hem sedert alles aanvertrouwd wat ik heb—geld, huis, paarden—ik heb hem laten gaan en komen het geheele land door; en ik heb hem altijd en in alles trouw en eerlijk bevonden."


"Sommige menschen gelooven niet dat er vrome negers zijn, Shelby," zeide Haley met de hand wuivende, alsof hij eens zeer billijk wilde zijn; "maar ik geloof het wel. Ik had een kerel bij den laatsten troep, dien ik naar Orleans bracht—het was inderdaad zoo goed als eene preek, dien knaap te hooren praten; en hij was ook heel zacht en stil. Hij heeft mij eene mooie som opgebracht, want ik had hem goedkoop van iemand, die moest uitverkoopen, en zoo verdiende ik zeshonderd aan hem. Ja, ik houd godsdienst voor iets heel goeds in een neger, als het namelijk echte waar is."


"Nu, Tom heeft de echte waar, als ooit iemand ze had," hervatte de ander. "Wel, verleden najaar liet ik hem alleen naar Cincinnati gaan, om zaken voor mij te doen en mij vijfhonderd dollars tehuis te brengen. "Tom," zeide ik tegen hem, "ik vertrouw u, omdat ik denk dat gij een Christen zijt. Ik weet dat gij mij niet zoudt willen bedriegen." Tom kwam terug, zeker genoeg—dat wist ik wel. Eenige gemeene kerels, heb ik gehoord, vroegen hem: "Tom, waarom zijt ge niet naar Canada gedrost?"—"O, meester vertrouwde mij, ik kon niet." Zoo heeft men het mij verteld. Het spijt mij Tom te moeten wegdoen, dat moet ik zeggen. Gij moest hem voor het geheele restant der schuld aannemen; en dat zoudt gij ook, Haley, als gij een geweten hadt."


"Wel, ik heb juist zooveel geweten als iemand, die handel doet, er op kan nahouden—zoo'n beetje, weet ge, om bij te zweren als het ware," zeide de handelaar, schertsend, "en ik ben ook gewillig om alles in het redelijke te doen, om een vriend te verplichten; maar dit hier, ziet ge, is een beetje te veel gevergd—een beetje te veel."


De handelaar slaakte een peinzenden zucht en schoof zijn glas nog eens bij.


"Welnu, Haley, hoe wilt gij het dan schikken?" zeide Mr. Shelby na eene tusschenpoos van drukkende stilte.


"Wel, hebt ge geen jongen noch meid, dien ge op Tom kondt toegeven?"


"Hm! Geen, dien ik wel missen kan. Om u de waarheid te zeggen, het is alleen de harde noodzakelijkheid, die mij over het geheel wil doen verkoopen. Ik doe niet gaarne een van mijne lieden weg; zoo is het."


Hier werd de deur geopend en een kleine jongen, een quadron, tusschen de vier en vijf jaren oud, kwam de kamer binnen. Hij had iets zeer bevalligs en innemends in zijn voorkomen. Zijne zwarte haren, zoo fijn als zijde, hingen in glanzige krullen om zijn rond, vroolijk gezichtje, terwijl een paar groote donkere oogen, vol vuur en zachtheid te gelijk, onder de lange wimpers kwamen uitkijken, toen hij nieuwsgierig in het vertrek rondzag. Een rokje van rood en geel geruite stof, dat hem zeer netjes paste, deed zijne donkere en welige schoonheid nog gunstiger uitkomen; en zeker koddig zelfvertrouwen met eenige bedeesdheid vermengd, toonde dat hij niet ongewoon was door zijnen meester als een speelpopje behandeld te worden.


"Holla, Jim Crow!" zeide Mr. Shelby, floot eens en wierp een trosje rozijnen naar hem toe. "Raap dat eens op."


Het kind liep zoo hard hij kon naar den buit, terwijl zijn meester lachte.


"Kom hier, Jim Crow!" zeide hij.


Het kind kwam; de meester streelde zijn krulkopje en tikte hem onder de kin.


"Kom aan nu, Jim, laat mijnheer eens zien hoe ge dansen en zingen kunt."


Het knaapje begon met eene heldere stem een van die wilde dwaze liedjes te zingen, die onder de negers in zwang zijn, en vergezelde zijn gezang met vele koddige bewegingen van handen, voeten en het geheele lijf, alles juist op de maat zijner muziek.


"Bravo!" zeide Haley, hem een vierdepart van een sinaasappel toewerpende.


"Jim, loop nu eens zooals oude Oom Cudjoe, als hij de rheumatiek heeft."


Terstond namen de buigzame leden van het knaapje den schijn van misvormig aan, en strompelde hij met een krommen rug en zijns meesters stok in de hand door de kamer rond, met zijn kindergezichtje in pijnlijk knorrige plooien getrokken, en rechts en links spuwende, gelijk de oude man deed, dien hij nabootste.


Beide heeren schaterden van lachen.


"Jim," zeide zijn meester weder, "laat ons nu hooren en zien hoe ouderling Robbins psalmen zingt."


Het kind rekte zijn rond gezichtje tot eene verbazende lengte uit, en begon door zijn neus eene psalmwijs te zingen, alles met den grootsten ernst.


"Bravo! Wat een jongen!" zeide Haley. "Dat kereltje is knap, dat beloof ik u. Wil ik eens wat zeggen," en daarbij klopte hij Mr. Shelby op den schouder; "geef dat kereltje er op toe, en ik houd de zaak voor afgedaan—dat doe ik. Kom aan, is dat nu geen spijkers met koppen slaan?"


Op dit oogenblik werd de deur zachtjes opengeduwd, en kwam eene jonge quadrone, van vijf-en-twintig jaren naar het scheen, de kamer binnen.


Men behoefde slechts even van het kind naar haar te zien, om haar als de moeder daarvan te herkennen. Zij had dezelfde donkere groote oogen met lange wimpers, hetzelfde golvende zijdeachtige zwarte haar. Het bruin harer kleur maakte voor een donkeren blos plaats, toen zij den blik van den vreemden man met onverholen bewondering op haar gevestigd zag. Hare kleeding paste zeer net en deed hare fraai gevormde gestalte voordeelig uitkomen. Een fijne hand en nette voet waren bijzonderheden, die het snelle oog des handelaars niet ontsnapten, wel gewoon om met een enkelen blik de eigenschappen van vrouwelijke waar op te merken.


"Wel, Eliza!" zeide haar meester, toen zij staan bleef en hem aarzelend aanzag.


"Verschooning, Mijnheer, ik zocht naar Harry," en het kind sprong naar haar toe en liet haar zijn buit zien, dien hij in een slip van zijn rokje had gedaan.


"Neem hem dan maar mede," zeide Mr. Shelby, en zij ging haastig heen met het kind op den arm.


"Bij Jupiter, dat is goede waar!" zeide de handelaar, den ander met opgetogenheid aanziende. "Aan die meid kunt gij in Orleans geld verdienen, wanneer ge maar wilt. Ik heb wel eens over de duizend zien betalen voor meiden die geen zier mooier waren."


"Ik wil geen geld aan haar verdienen," zeide Shelby droogjes, en om het gesprek eene andere wending te geven, trok hij eene versche flesch wijn open en vroeg Haley wat hij daarvan dacht.


"Heerlijk," antwoordde de handelaar kortaf, en toen, Shelby weder familiaar op den schouder kloppende, vervolgde hij: "kom, laten wij eens over die meid handelen. Wat zal ik voor haar bieden? Hoeveel wilt gij voor haar nemen?"


"Zij is niet te koop, Mijnheer Haley," zeide Shelby. "Mijne vrouw zou haar niet willen missen voor haar gewicht aan goud."


"Ja, ja, vrouwen zeggen zulke dingen altijd, omdat ze niet rekenen. Laat ze maar eens zien, hoeveel horloges, pluimen en snuisterijen men voor iemands gewicht in goud krijgen kan, en dan verandert de zaak, zou ik denken."


"Ik zeg u, Haley, hiervan moet niet gesproken worden. Ik zeg neen, en ik meen neen," antwoordde Shelby beslissend.


"Nu, gij zult mij den jongen toch wel laten?" hervatte de handelaar. "Gij moet bekennen, dat ik tamelijk veel voor hem bied."


"Wat op de wereld kunt gij met het kind willen doen?" zeide Shelby.


"Wel, ik heb een vriend, die in dat vak gaat doen; hij wil mooie jongens koopen, om voor de markt op te fokken. Liefhebberij-artikelen om te verkoopen voor lijfknechts en zoo voort aan rijke heeren, die mooi goed kunnen betalen. Dat maakt figuur in een groot huis—een echt mooie jongen, om de deur open te doen en te bedienen. Zij halen eene goede som, en die kleine drommel is zulk een koddig, muzikaal ventje—hij is net de rechte soort."


"Ik wilde hem liever niet verkoopen," zeide Shelby nadenkend. "Om de waarheid te zeggen, Mijnheer, ik denk menschelijk en scheid niet gaarne het kind van de moeder."


"O zoo!—Ja wel, iets van dien aard. Ik begrijp het volkomen. Het is somtijds heel lastig met die vrouwen terecht te komen. Ik heb altijd een hekel aan zulk een huil- en schreeuwtijd. Het is machtig lastig en onpleizierig; maar zooals ik de zaak overleg, Mijnheer, vermijd ik die onaangenaamheid meestal. Als gij nu maar de meid voor een dag, of eene week of zoo uit den weg zendt, dan wordt het stilletjes gedaan, en alles is voorbij eer zij tehuis komt. Uwe vrouw kan haar een paar oorringen geven, of eene nieuwe japon, of zulke nesterij, om het haar te verzoeten."


"Ik vrees van neen."


"Och vriend, ja. Die schepsels zijn niet zooals de blanken, weet ge; zij komen over alles heen, als men het maar goed aanlegt. Men zegt wel eens," vervolgde Haley, een oprechten en vertrouwelijken toon aannemende, "dat deze soort van handel het gevoel verhardt; maar dat heb ik niet ondervonden. Het is de waarheid, dat ik nooit zoo zou kunnen handelen, als sommige kerels doen. Ik heb er gekend, die eene vrouw haar kind uit de armen zouden halen en het opzetten om te verkoopen, terwijl zij al doorschreeuwt, als of zij dol was. Zeer slecht overleg—beschadigt de waar—maakt ze somtijds geheel onbruikbaar. Ik heb eens in Orleans eene echt mooie meid gezien, die door deze manier van handelen gansch bedorven werd. De kerel, die haar kocht, wilde haar kind niet, en zij was eene van de lastige soort als haar bloed warm werd. Ik kan u zeggen, zij klemde haar kind in hare armen, en babbelde, en roerde zich ijselijk. Ik word haast nog koud, als ik er aan denk; en toen zij haar kind wegbrachten en haar opsloten, werd zij heel en al razend en stierf binnen de week. Dat was duizend dollars zoo maar weggegooid, Mijnheer, alleen door gebrek aan overleg. Het is altijd best, menschelijk te wezen, Mijnheer, dat is mijne ondervinding."


De handelaar liet zich in zijn stoel zakken, sloeg zijne armen met zekere onverschilligheid over elkander en scheen zichzelven voor een tweeden Wilberforce te houden.


Het scheen dat hij het onderwerp zeer belangrijk vond, want terwijl Shelby peinzend een sinaasappel schilde, begon Haley opnieuw, wel met eene zekere schroomvalligheid, maar alsof de kracht der waarheid hem werkelijk dwong om nog iets te zeggen:


"Het staat voor iemand niet mooi als hij zich zelven prijst, maar ik zeg het alleen, omdat het de waarheid is. Ik geloof men houdt mij voor den man die de mooiste troepen negers aanvoert, die er gebracht worden, tenminste zoo heeft men mij gezegd; honderd zoo goed als een, allen in goeden staat, vet en welgedaan, en ik verlies er zoo weinig als iemand in het vak. En dat alles ligt aan mijne behandeling, Mijnheer; en menschelijk, Mijnheer, dat mag ik wel zeggen, is de groote steunpilaar van mijn handelen."


Shelby wist niet wat te zeggen, en zeide dus: "inderdaad!"


"Men heeft mij uitgelachen om mijne denkbeelden, Mijnheer, en men heeft er mij over aangesproken. Zij zijn niet bemind, Mijnheer, en zij zijn niet gewoon, maar ik blijf er bij: ik ben er bij gebleven en heb er goed geld mede verdiend; ja, mijnheer, zij hebben hunne vracht betaald, mag ik wel zeggen."


En de handelaar lachte om zijne eigene aardigheid.


Er was iets zoo origineels in deze redeneeringen over menschelijkheid, dat Shelby niet kon nalaten met hem mede te lachen. Misschien lacht gij ook waarde lezer, maar gij weet wel, de menschelijkheid vertoont zich tegenwoordig in allerlei vreemde gedaanten en zegt en doet allerlei wonderlijke dingen.


Shelby's lachen bemoedigde den handelaar om voort te gaan.


"Het is wel vreemd, maar ik heb het den menschen nooit in het hoofd kunnen stampen. Daar was Tom Loker, mijn oude compagnon in Natchez; hij was een knappe kerel, dat was Tom, maar een duivel voor de negers—om reden was hij dat, ziet ge, want hij had zulk een goed hart als iemand, die ooit brood gebroken heeft; het was zijn systeem, Mijnheer. Ik placht wel met Tom te praten en te zeggen: "Wel, Tom, als die meiden eens aangaan en huilen, wat baat het dan, ze een gat in den kop te slaan en af te ranselen? Het is belachelijk," zeide ik, "en het doet nooit goed. Ik voor mij zie geen kwaad in het huilen," zeide ik; "dat is hare natuur, en als de natuur niet op de eene manier er uit kan, dan neemt zij eene andere. Bovendien Tom," zei ik, "gij bederft de meiden maar. Zij worden ziekelijk en neerslachtig, en somtijds worden ze leelijk—vooral de gele meiden doen dat. Waarom kunt gij ze niet een beetje flikflooien en mooie woorden geven? Ge kunt er op aan, Tom, een beetje menschelijkheid nu en dan te pas gebracht, helpt veel meer dan uw ranselen, en brengt meer geld op, geloof dat vrij." Maar Tom kon er geen smaak in krijgen, en hij bedierf er nog zooveel, dat ik van hem scheiden moest, hoewel hij een goedhartige kerel was en anders wel verstand van den handel had."


"En gij vindt dus uwe manier van doen voordeeliger dan die van

Tom?" zeide Shelby.

"Ja, mijnheer, dat lijkt wel. Ziet ge, als ik eenigszins kan, ben ik een beetje voorzichtig met onpleizierige dingen, zooals het jonge goed te verkoopen en zoo meer—zend de meiden uit den weg—uit het oog uit het hart, weet ge, en als het afgedaan en niet meer te veranderen is, worden zij er vanzelf aan gewoon. Het is niet als met de blanken, die geleerd hebben te verwachten, dat zij hunne vrouwen en kinderen zullen houden. Negers, die behoorlijk zijn grootgebracht, hebben zulke verwachtingen niet, en dus valt hun dat alles lichter."


"Ik vrees dan, dat de mijne niet behoorlijk zijn grootgebracht," zeide Shelby.


"Dat denk ik ook wel. Gij, in Kentucky, bederft uwe negers. Gij meent het goed met hen, maar het is toch geene ware goedheid. Voor een neger, die door de wereld moet gesold en aan Tom en Dick en de hemel weet wien verkocht worden, is het geene goedheid, als men hem andere denkbeelden en verwachtingen geeft en hem al te goed opbrengt; want dan valt het slingeren en sollen hem naderhand zooveel te harder. Ik durf wel zeggen, uwe negers zouden lang niet in hun schik zijn op eene plaats, waar de meeste plantage-negers zouden zingen en joelen als bezetenen. Iedereen, weet ge, Mijnheer Shelby, denkt natuurlijk goed over zijne eigene manieren, en ik geloof dat ik de negers omtrent zoo goed behandel, als het ooit de moeite waard is ze te behandelen."


"Het is gelukkig als men weltevreden is," zeide Shelby, even zijne schouders ophalende, en blijkbaar met een gevoel van onaangenamen aard.


"Wel, wat zegt ge?" zeide Haley, nadat beiden eene poos stilzwijgend noten hadden geplozen.


"Ik zal eens over de zaak denken en er met mijne vrouw over spreken," antwoordde Shelby. "Ondertusschen, Haley, als gij de zaak op die stille manier wilt uitvoeren, waarvan ge spreekt, deedt ge best niet te laten bekend worden, wat ge hier in de buurt komt doen. Het zal anders onder mijn volk ruchtbaar worden, en dan zal het niet heel stil toegaan, een van hen weg te brengen; dat kan ik u zeggen."


"O zeker, mondje dicht, natuurlijk. Maar ik moet u zeggen, ik heb eene drommelsche haast, en wilde wel zoo spoedig mogelijk weten waar ik op aan kan," zeide Haley terwijl hij opstond en zijn jas aantrok.


"Welnu, kom van avond tusschen zes en zeven uur, dan zult ge mijn antwoord krijgen," liet Shelby hierop volgen, en de handelaar ging buigende heen.


"Hoe gaarne was ik in staat geweest om dien onbeschaamden kerel de trap af te schoppen," zeide Shelby bij zich zelven, toen hij alleen was; "maar hij weet welk een voordeel hij op mij heeft. Als iemand mij ooit gezegd had, dat ik Tom aan een van die schelmsche handelaars uit het Zuiden zou verkoopen, zou ik gezegd hebben: "is uw dienstknecht een hond, dat hij deze zaak zou doen?" en nu moet het er toch toe komen. En Eliza's kind ook! Ik weet wel dat ik daarover onaangenaamheden met mijne vrouw zal hebben; en over Tom ook al. Zoo gaat het als men schulden heeft. O! die kerel ziet zijn voordeel en weet er gebruik van te maken."


Misschien is de zachtste vorm van het stelsel der slavernij in den staat Kentucky te zien. De algemeenheid eener soort van landbouw, waarbij de arbeid stil en bedaard zijn gang gaat, en die geene tijden van overgroote haast en drukte medebrengt, gelijk de landbouw van meer zuidelijke gewesten, maakt daar de taak van den neger gezonder en redelijker; terwijl de meester, tevreden met langzamer geld te winnen, die verzoekingen tot hardvochtigheid niet heeft, welke den zwakken mensch altijd verlokken, wanneer het vooruitzicht op eene snelle en plotselinge winst in eene weegschaal wordt gewogen, die geen ander tegenwicht heeft dan de belangen van weerlooze ondergeschikten.


Wie eenige landgoederen daar bezoekt en getuige is van de vriendelijke toegeeflijkheid van sommige meesters en meesteressen, en de liefderijke trouw van sommige slaven, zou in verzoeking kunnen komen, om van de zoo dikwijls herhaalde dichterlijke fabel van een patriarchalen toestand te gaan droomen; maar boven dat bekoorlijke tooneel hangt eene dreigende schaduw—de schaduw der wet. Zoolang de wet al deze menschelijke wezens, met kloppende harten en levende aandoeningen, slechts als zoovele dingen beschouwt, die eenen meester toebehooren—zoolang het ongeluk, de onvoorzichtigheid of de dood van een menschlievend meester hen op eens een leven van geruste welvaart met een van hopelooze ellende en zwaren arbeid kan doen verwisselen—zóólang is het onmogelijk, aan het best geregelde stelsel van slavernij iets schoons of begeerlijks te geven.


Mr. Shelby was een man van de gewone goede soort, zachtaardig en vriendelijk, en genegen om allen die hem omringden, met toegeeflijkheid te behandelen, en hij had het nooit aan iets laten ontbreken, dat tot het lichamelijk welzijn der negers op zijn goed kon bijdragen. Hij had echter op eene groote schaal en onvoorzichtig gespeculeerd—had zich diep in schulden gestoken, en wissels van een aanzienlijk bedrag waren Haley in handen gekomen. Dit korte bericht is de sleutel van het voorafgaande gesprek.


Nu was het gebeurd dat Eliza, toen zij naar de deur kwam, genoeg van dat gesprek had opgevangen om haar te doen begrijpen, dat de handelaar iemand van haren meester wilde koopen.


Gaarne had zij, toen zij heenging, bij de deur blijven staan luisteren, maar dewijl hare meesteres haar toen juist riep, was haar dit onmogelijk.


Zij meende echter te hooren, dat de handelaar een bod deed naar haar kind. Kon zij zich bedriegen? Haar hart klopte onstuimig, en onwillekeurig drukte zij den kleine vast aan hare borst, dat hij haar met verbazing aanzag.


"Eliza, wat scheelt u vandaag?" zeide hare meesteres, toen Eliza de waterkan had omgestooten, tegen het werktafeltje was aangeloopen, en eindelijk in overmaat van verstrooiïng met een lange nachtjapon aankwam, in plaats van met het zijden kleedje, dat zij uit de kleerkast had moeten krijgen.


Eliza schrikte. "O Mevrouw!" zeide zij, hare oogen opslaande, barstte toen in tranen uit en wierp zich snikkende op een stoel.


"Maar, Eliza, kind! Wat scheelt u toch?" zeide hare meesteres weder.


"O Mevrouw, Mevrouw," antwoordde Eliza, "er zit een handelaar in de voorkamer met den meester te spreken. Ik heb hem gehoord."


"Welnu, onnoozel kind en wat zou dat?"


"O Mevrouw, denkt gij dat de meester mijn Harry zou willen verkoopen?" riep het arme schepsel snikkend uit.


"Hem verkoopen? Wel neen, zottinnetje! Gij weet wel dat uw meester zich nooit met die handelaars uit het Zuiden inlaat, en voornemens is nimmer een van zijne bedienden te verkoopen, zoolang zij zich wèl gedragen. En, onnoozel kind, wie denkt ge dat uw Harry zou willen koopen? Denkt ge dat iedereen zoo op hem gesteld is als gij zijt, gij gansje? Kom, wees weer vroolijk en maak mijn kleedje vast. Zoo, maak nu mijn haar van achteren in die aardige vlecht, die gij pas geleerd hebt, en sta niet meer aan de deuren te luisteren."


"O Mevrouw, maar gij zoudt toch nimmer toestemmen, om—om…."


"Dwaasheid kind! Wel zeker zou ik niet. Hoe praat gij zoo? Ik zou even gaarne een van mijne eigene kinderen laten verkoopen. Maar waarlijk, Eliza, gij wordt al te grootsch op dien kleinen jongen. Geen mensch kan zijn neus meer binnen de deur steken, of gij denkt dat hij komen moet om hem te koopen."


Gerustgesteld door den toon harer meesteres, ging Eliza vlug en handig met het toilet voort en lachte onder hare bezigheden om hare eigene vrees.


Mevrouw Shelby was eene vrouw, die in verstand en zedelijk gevoel boven het gewone uitmuntte. Met die natuurlijke hooghartigheid en edelmoedigheid, welke de vrouwen van Kentucky dikwijls kenmerken, vereenigde zij een verheven godsdienstig en zedelijk gevoel, op vaste grondbeginselen steunende, naar welke zij met evenveel standvastigheid als overleg handelde. Haar man, die zelf geene aanspraak op bijzondere godsdienstigheid maakte, eerbiedigde evenwel de hare en had misschien wel eenig ontzag voor hare meeningen. Zeker was het, dat hij volle vrijheid liet aan hare weldadige pogingen, die op het welzijn, het onderwijs en de zedelijke verbetering harer dienstboden waren gericht, hoewel hij zelf daaraan geen zeer werkdadig aandeel nam. Inderdaad scheen hij, ofschoon hij wel niet aan de leer van de toerekening der overtollige goede werken van heiligen geloofde, zich toch eenigszins te verbeelden, dat zijne vrouw vroomheid en weldadigheid genoeg voor twee bezat, en half te verwachten, dat hij door haren overvloed van die eigenschappen, waarop hij zelf geene bijzondere aanspraak kon maken, in den hemel zou komen.


De zwaarste last op zijn gemoed, na zijn gesprek met den handelaar, was de noodzakelijkheid om zijne vrouw van de voorgenomen schikking kennis te geven, en den tegenstand te bekampen, dien hij met reden moest verwachten.


Daar Mevrouw Shelby geheel onbekend was met de ongelegenheden, waarin haar Echtgenoot verkeerde en alleen de gewone menschlievendheid van zijn karakter kende, was de ongeloovigheid, waarmede zij Eliza's vermoedens had beantwoord, volkomen oprecht geweest. Zij zette zich zelfs zonder verder nadenken de zaak uit het hoofd, en daar zij zich haasten moest om zich voor eene avondvisite gereed te maken, ontsnapte die korte woordenwisseling geheel aan haar geheugen.

De Moeder

Eliza was van hare meisjesjaren af door hare meesteres als eene geliefkoosde en eenigszins verwende gunstelinge behandeld.


De reiziger in het Zuiden moet dikwijls dien bijzonderen zweem van beschaving, die zachtheid van stem en manieren hebben opgemerkt, welke veelal eene eigenaardige gave der quadronen en mulattinnen schijnt te wezen. Deze natuurlijke bevalligheid is bij de quadrone dikwijls met eene schitterende schoonheid, bijna altijd ten minste met een behagelijk en innemend voorkomen vereenigd. Eliza, gelijk wij haar beschreven hebben, is geene schets naar onze verbeelding geteekend, maar aan onze herinnering ontleend, gelijk wij haar jaren geleden in Kentucky gezien hebben. Veilig onder de beschermende zorg harer meesteres, had Eliza een rijpen leeftijd bereikt, verschoond van die verzoekingen, welke de schoonheid van eene slavin tot zulk een noodlottig erfgoed maken. Zij was met een knappen en talentvollen jongen mulat getrouwd, die slaaf was op een naburig landgoed en den naam van George Harris droeg.


Deze jonkman was door zijnen meester verhuurd om in eene fabriek van zeildoek te werken, waar zijne behendigheid en schranderheid hem voor onmisbaar deden houden. Hij had eene machine om den hennep te zuiveren uitgevonden, welke, indien men de opvoeding en omstandigheden des uitvinders in aanmerking nam, evenveel genie voor de werktuigkunde aan den dag legde als Whitney's spinmolen.


Hij had eene welgemaakte gestalte en innemende manieren, en was in de fabriek een algemeene gunsteling. Evenwel, daar deze jonkman in het oog der wet geen mensch maar een ding was, waren al deze voortreffelijke hoedanigheden onderworpen aan het bedwang van een gemeenen laaghartigen meester. Toen de heer van George's uitvinding had gehoord, reed hij eens naar de fabriek, om te zien wat zijn denkend stuk vee had uitgericht. Hij werd door den fabrikant met groote voorkomendheid ontvangen, gefeliciteerd met het bezit van een slaaf van zooveel waarde.


Men leidde hem de geheele fabriek door, en liet hem de machine zien, door George uitgevonden, die in zijne opgetogenheid zoo vlug sprak, zich zoo rechtop hield, en er zoo beschaafd en mannelijk uitzag dat zijn meester eene onaangename bewustheid van minderheid begon te gevoelen. Wat behoefde zijn slaaf door het land rond te loopen, machines uit te vinden en onder gentlemen het hoofd op te steken? Hij zou spoedig een eind daaraan maken. Hij zou hem terugnemen, aan het graven en spitten zetten, en dan eens zien: "of hij nog zoo grootsch zou loopen." Tot verbazing van den fabrikant en alle belanghebbenden zeide hij dus eensklaps, dat hij nu maar het loon van George verlangde en hem terug wilde nemen.


"Maar, Mijnheer Harris," bracht de fabrikant hiertegen in: "is dat toch niet wat haastig?"


"En al was dat zoo?—Is de man niet van mij?"


"Wij zouden gaarne meer vergoeding voor hem betalen, Mijnheer!"


"Dat kan mij volstrekt niet schelen. Ik verhuur geen van mijne arbeiders, of ik moet er lust toe hebben."


"Maar, Mijnheer, hij schijnt voor dit vak bijzonder geschikt."


"Misschien wel. Hij was nooit zeer geschikt voor iets waaraan ik hem zette, dat kan ik zeggen."


"Maar bedenk eens, dat hij deze machine heeft uitgevonden," viel een der werklieden er tamelijk ongelukkig op in.


"O, ja! eene machine om werk uit te halen, niet waar? Die wilde hij wel uitvinden, dat geloof ik. Laat dat altijd maar aan een neger over. Zij zijn zelven allen machines om werk uit te halen, de een zoo goed als de ander. Neen, hij zal opstappen."


George stond als versteend, toen hij zoo onverwachts zijn vonnis hoorde uitspreken door eene macht, die hij wist dat onweerstaanbaar was. Hij sloeg zijne armen over elkander en kneep zijne lippen dicht, maar eene geheele vulkaan van bittere aandoeningen brandde in zijne borst en zond stroomen vuurs door zijne aderen. Hij haalde kort en hijgend adem, zijne donkere oogen gloeiden als kolen vuur, en hij zou misschien in eene gevaarlijke drift zijn uitgebarsten, indien de welmeenende fabrikant hem niet aan den arm had gestooten en zacht gezegd:


"Geef toe, George; ga vooreerst maar met hem mede. Wij zullen u wel zien te helpen."


De dwingeland bemerkte dit gefluister, en gissende wat er gezegd werd, hoewel hij het niet hooren kon, versterkte hij zich zelven heimelijk in zijn besluit om de macht te behouden, die hij over zijn slachtoffer bezat.


George werd teruggebracht en aan het geringste en onaangenaamste werk op de hoeve gezet. Hij was in staat geweest om elk oneerbiedig woord te smoren: maar zijn flikkerend oog en zijn betrokken voorhoofd waren een gedeelte der natuurlijke taal, die niet gesmoord kon worden—ontwijfelbare teekenen, die maar al te duidelijk toonden dat de mensch niet tot een ding kon gemaakt worden.


Het was gedurende den gelukkigen tijd, toen hij in de fabriek werkzaam was, dat George zijne vrouw had leeren kennen en met haar getrouwd was. In dien tijd had hij, daar de fabrikant hem zeer begunstigde en vertrouwde, volle vrijheid om naar believen uit te gaan. Het huwelijk was zeer naar den zin van Mevrouw Shelby, die, met een weinigje van de vrouwelijke liefhebberij voor het smeden van echtelijke banden, hare schoone gunstelinge gaarne vereenigd zag met een man van hare eigene klasse, die in alle opzichten zoo uitmuntend voor haar geschikt scheen; zoo werden zij getrouwd in de groote voorkamer harer meesteres, en versierde die meesteres zelve het fraaie haar der bruid met oranjebloesems, en wierp den bruidssluier daarover heen, die haast niet op bekoorlijker hoofd had kunnen rusten; en er was geen gebrek aan witte handschoenen, koek en wijn, en aan bewonderende gasten, om de schoonheid der bruid en de goedheid en mildheid der meesteres te prijzen. Een paar jaren lang zag Eliza haar echtgenoot dikwijls, en werd hun geluk door niets gestoord, behalve het verlies van twee kleine kinderen, waaraan zij hartstochtelijk gehecht was, en die zij met zulk eene diepe smart betreurde, dat zij daardoor eene zachte vermaning van hare meesteres uitlokte, die met moederlijke bezorgdheid haar hartstochtelijk gevoel binnen de perken van rede en godsdienst poogde terug te brengen.


Na de geboorte van den kleinen Harry was zij echter langzamerhand bedaarder en rustiger geworden, en toen elke bloedende hartsader weder met dat jeugdig leven was samengestrengeld, bleef Eliza eene gelukkige vrouw, totdat haar man met ruwheid van zijnen vriendelijken huurder werd afgerukt, en onder het ijzeren gezag van zijn wettigen eigenaar gebracht.


De fabrikant, getrouw aan zijn woord, bezocht Harris een paar weken, nadat George van hem weggenomen was, hopende dat nu de drift bedaard zou zijn, en beproefde alle mogelijke middelen om den knappen werkman terug te bekomen.


"Gij behoeft u geene moeite te geven om langer te praten," zeide

Harris stuursch. "Ik weet mijne eigene zaken wel, Mijnheer!"

"Ik heb mij niet vermeten om mij daarmede te bemoeien, Mijnheer. Maar ik dacht, dat ge het in uw belang zoudt kunnen achten, uw man op de voorgestelde conditiën aan ons te laten."


"O, ik begrijp de zaak goed genoeg. Ik heb u wel zien wenken en fluisteren, toen ik hem uit de fabriek kwam halen; maar gij zult mij zoo niet krijgen. Dit is een vrij land, Mijnheer; de man is mijn, en ik doe met hem wat ik verkies—zoo is het."


En zoo ontzonk George zijne laatste hoop. Hij zag niets vóór zich, dan een leven van slaafschen arbeid, nog meer verbitterd door alle kleine kwellingen en vernederingen, die de schranderheid van zijnen dwingeland kon uitdenken.


Een zeer menschlievend rechtsgeleerde zeide eens: "het slechtste gebruik dat men van een mensch maken kan, is hem op te hangen!" Neen! er kan nog een gebruik van een mensch gemaakt worden, dat erger is.