Het Portret Van Dorian Gray

Oscar Wilde

Vertaald door Mevrouw Louis Couperus

Inhoudsopgave

Hoodfdstuk 1

Hoodfdstuk 2

Hoodfdstuk 3

Hoodfdstuk 4

Hoodfdstuk 5

Hoodfdstuk 6

Hoodfdstuk 7

Hoodfdstuk 8

Hoodfdstuk 9

Hoodfdstuk 10

Hoodfdstuk 11

Hoodfdstuk 12

Hoodfdstuk 13

Hoodfdstuk 14

Hoodfdstuk 15

Hoodfdstuk 16

Hoodfdstuk 17

Hoodfdstuk 18

Hoodfdstuk 19

Hoodfdstuk 20

Hoodfdstuk 1

Het atelier was vol rijken geur van rozen, en zoodra de lichte zomerwind in de boomen van den tuin trilde, kwam er door de opene deur een zware adem van seringen, eene fijnere aroom van den roze-bloeienden meidoorn binnen.


Uit den hoek van een Perzischen divan, waarop hij naar gewoonte ontelbare cigaretten lag te rooken, kon Lord Henry Wotton juist den glans zien der honig-zoete en honigkleurige bloesems van gouden regens; de trillende takken schenen nauwlijks dien last van vlammend mooi te kunnen dragen. Fantastische schaduwen van vogels in vlucht schoten over de lange tussore-zijden gordijnen, die voor het groote raam hingen; zij deden er iets van een Japansch effect; zij herinnerden aan de anemieke schilders van Tokio, die, trots eene zoo noodzakelijke onbewegelijke kunst als de hunne, idee van snelheid en beweging trachteden te beelden. Het doffe gegons der bijen, die schuurden door het hooge ongemaaide gras of, met eentonig geduld, cirkelden om de stoffig gouden horens van den strengelenden kamperfoelie, scheen de stilte nog zwaarder te maken. Het vage gebruis van Londen was als de bastoon van een ver orgel.


In het midden van de kamer, geklampt op een ezel, stond, ten voeten uit, het portret van een jongen man van bizondere schoonheid; op eenigen afstand zat de schilder zelve; Basil Hallward, wiens plotselinge verdwijning eenige jaren geleden zoo eene algemeene nieuwsgierigheid verwekte en aanleiding gaf tot menig vreemd vermoeden


Nu de schilder naar de gracieuze gedaante keek, die hij zoo knap in zijne kunst had weęrspiegeld, kwam er een lach van genot over zijn gelaat; lang bleef die daar glanzen.


Maar plotseling hief hij zich op, en, de oogen dicht, drukte hij met de vingers op dier leden, als zocht hij een vreemden droom, waaruit hij ontwaking vreesde, in zijn brein vast te houden.


—Het is je mooiste werk, Basil. Het beste wat je ooit gedaan hebt, zei Lord Henry slapjes. Je moet dat het volgende jaar bepaald naar den Grosvenor zenden. De Academy is te groot en te algemeen. Wanneer ik daar ook kwam, waren er ňf zooveel menschen, dat ik de schilderijen niet zien kon,—en dat was vervelend,—ňf zooveel schilderijen, dat ik de menschen niet kon zien, en dat was nog vervelender. Heusch, de Grosvenor is de eenige plaats.


—Ik denk niet, dat ik dit ergens naar toe zal zenden, antwoordde Basil, terwijl hij zijn hoofd met dat vreemde gebaar achterover wierp, waarom zijne vrienden in Oxford gewoon waren hem uit te lachen. Neen, ik zend het nergens naar toe.


Lord Henry trok zijne wenkbrauwen op en keek hem verbaasd aan door de dunne blauwe kransjes van rook, die grilligjes van zijn opiumcigarette opkrulden.


—Nergens naar toe? Beste jongen, waarom? Heb je daar een reden voor? Wat zijn jullie schilders toch malle kerels. Je doet alles ter wereld om naam te maken; zoodra je naam hčbt, verlang je niets liever dan hem te verliezen. Het is mal van je, want er is maar één ding in de wereld slechter dan bepraat te worden; dat is: niet bepraat te worden. Zoo een portret zoű je stellen boven alle jonge schilders in Engeland en het zoű de oude jaloersch maken, als oude menschen nog zoo een emotie konden ondervinden.


—Ik weet, dat je het dwaas van me zal vinden, antwoordde Basil; maar, waarlijk, ik kan het niet expozeeren; ik heb er te veel van mij in gelegd.


Lord Henry strekte zich op den divan uit en lachte.


—Ja ik wist wel, dat je zoű lachen, maar het is toch zoo


—Te veel van jou! Waarlijk Basil, ik wist niet, dat je zoo ijdel was, en ik kan heusch geen gelijkenis zien tusschen jou, met je ruw gezicht, vol rimpels, en je zwart haar, en dezen Adonis, die er uit ziet of hij uit ivoor en rozeblâren gemaakt is. Beste Basil! hij is een jonge god! en jij—nu je ziet er intelligent uit en zoo al meer, maar schoonheid, heusche schoonheid eindigt waar een intelligente expressie begint. Intellect is in zichzelve een soort van overdrijving en verstoort de harmonie van elk gezicht; zoodra iemand gaat zitten om te denken, wordt hij een en al neus of voorhoofd of iets ander leelijks. Kijk naar alle mannen, die beroemd zijn in geleerdheid; hoe verschrikkelijk leelijk zijn ze; natuurlijk niet in de kerk, maar in de kerk denken ze niet. Een bisschop zegt, als hij tachtig is, nog precies wat hij moest zeggen toen hij achttien was en, als een natuurlijk gevolg, ziet hij er altijd even stralend uit. Jouw geheimzinnige jonge vriend, dien je mij nog nooit genoemd hebt, maar wiens portret me bepaald betoovert, denkt nooit; daar ben ik zeker van. Hij is een mooie jongen zonder hersens, die hier altijd in den winter moest zijn, als we weinig bloemen hebben om naar te kijken, of in den zomer, als we ons verstand wat willen afkoelen. Vlei jezelven maar niet; Basil, je lijkt niet het minst op hem!


—Je begrijpt me niet, Harry, antwoordde de schilder. Natuurlijk lijk ik niet op hem, ik weet dat heel goed; en ik zoű niet gaarne op hem willen lijken. Je gelooft me niet? Ik zeg je de waarheid. Er rust een noodlot op alle fyzieke en intellectueele distinctie, het zelfde noodlot, dat op vorsten schijnt te rusten. Men moet niet verschillen van zijn evenmenschen. Leelijken en dommen zijn het best af in de wereld. Zij zitten op hun gemak en kijken naar de pret. Weten zij niets van succes, zij kennen ook geen teleurstelling. Zij leven zooals wij allen moesten leven, ongestoord en onverschillig en zonder onrust. Zij brengen nooit ellende over anderen en krijgen die ook nooit van anderen. Jij, door je rang en rijkdom, Harry; ik, door mijn hersens en kunst, wat die dan ook waard zijn; Dorian Gray, door zijn mooi gezicht, we moeten allen lijden door wat de goden ons geven, verschrikkelijk lijden.


—Dorian Gray? Heet hij zoo? vroeg Lord Henry.


—Ja, zoo heet hij. Ik was niet van plan het je te vertellen.


—Waarom niet?


—O, ik weet het niet. Als ik veel van iemand hoű, zeg ik nooit zijn naam. Het is of ik dan iets van hem weggeef. Ik heb me aangewend van mysterie te houden. Het schijnt het eenige wat het moderne leven interessant of bizonder maakt. Het gewoonste wordt mooi als je het maar verbergt. Als ik uit de stad ga, geef ik nooit mijn adres op; als ik dat deed, zoű ik nooit pleizier hebben. Het is zeker een gekke gewoonte, maar het geeft iets romantisch' aan je leven. Ik geloof, dat je me erg dwaas vindt.


—O neen, antwoordde Lord Henry, volstrekt niet, waarde Basil. Je schijnt te vergeten, dat ik getrouwd ben, en de eenige bekoring van het huwelijk is, dat het een leven van voor-den-gek-houden noodig maakt voor beide partijen. Ik weet nooit waar mijn vrouw is, en mijn vrouw weet nooit wat ik doe. Als we elkaâr ontmoeten—we ontmoeten elkaâr nu en dan op een diner of bij den Hertog—dan vertellen we elkaâr de onzinnigste histories met de ernstigste gezichten. Mijn vrouw kan dat heel goed, bepaald veel beter dan ik; zij vergist zich nooit in haar datums, en ik altijd; maar als zij dat ontdekt, maakt zij er nooit een scčne van; soms woű ik wel dat ze dit deed, maar ze lacht me alleen uit.


—Ik hoű er niet van zooals je over je huwelijksleven praat, zei Basil Hallward, en hij ging naar de tuindeur. Ik geloof, dat je heusch een goed man bent, maar dat je je bar schaamt over je eigen deugden. Je bent een bizondere kerel: je zegt nooit iets goeds en je doet nooit iets kwaads. Je scepticisme is maar een poze.


—Natuurlijk te zijn is ook een poze, en de vervelendste, die ik ken, lachte Lord Henry.


Zij gingen den tuin in en lieten zich behagelijk op een rieten bank neęr, in de schaduw van een hoogen laurierboom. Het zonlicht slipte over de gepolijste bladeren. In het gras trilden witte madelieven. Na eene pooze haalde Lord Henry zijn horloge uit.


—Ik denk, dat ik gaan moet, Basil, zei hij zacht, en voor ik wegga, woű ik nu wel, dat je mij antwoordde op de vraag, die ik je zoo even deed.


—Wat dan? vroeg de schilder, turende naar den grond.


—Dat weet je heel goed.


—Neen, werkelijk niet, Harry.


—Nu, dan zal ik ze nog eens herhalen. Ik woű dat je nu zei, waarom je het portret van Dorian Gray niet wilt expozeeren. Ik wil de werkelijke reden weten.


—Die heb ik je al gezegd.


—Neen, dat heb je niet. Je zei: omdat er te veel van jou in was. Nu, dŕt is kinderachtig.


—Harry, zeide Basil Hallward, hem recht in de oogen ziende; een portret, dat met gevoel is geschilderd, is een beeld van den artist, niet van hem, die er voor gezeten heeft. Het model is louter toeval en bij-omstandigheid. Dŕt wordt hier geopenbaard door den schilder, maar de schilder openbaart zichzelven op het doek. De reden, dat ik dit portret niet wil ten toon stellen is: dat ik bang ben het geheim van mijn eigen ziel er in te toonen.


Lord Henry lachte.


—En wat is dat geheim?


—Ik zal het je zeggen, zei Hallward, maar iets van verlegenheid gleed over zijn gelaat.


—Ik ben een en al verwachting, Basil!


—Och, het is in een paar woorden gezegd, Harry, en ik denk, dat je het niet eens begrijpen zal. Misschien, geloof je het ook niet.


Lord Henry glimlachte, en, zich buigende, plukte hij een roodbladig madeliefje uit het gras, en keek er naar.


—Ik ben overtuigd, dat ik het begrijpen zal, sprak hij, en hij bleef aandachtig het goud-en wit-stralige zonnetje in zijne hand bezien; en wat gelooven aangaat, ik kan alles gelooven, als het maar heel ongelooflijk is.


De wind schudde wat bloesems van de boomen af, en de zware seringentakken, vol trossen van sterretjes wiegelden heen en weęr in de zwoele lucht. Een sprinkhaan tjirpte bij den muur, en als een blauwe draad vloog eene lange, dunne libel voorbij op bruinig gazen vleugels. Lord Henry meende Basil Hallwards hart te hooren kloppen; hij was nieuwsgierig wat er komen zoű.


—Het is eenvoudig dit, zei de schilder na een oogenblik. Twee maanden geleden ging ik naar een receptie bij Lady Brandon. Je weet, wij arme artisten moeten ons van tijd tot tijd in gezelschap vertoonen om het publiek te herinneren, dat wij geen wilden zijn. Met een rok en een witte das, heb jij eens gezegd, kan iedereen, zelfs een aannemer, zich de reputatie maken een man van de wereld te zijn.


Nu, toen ik tien minuten binnen was, en gepraat had met dikke, opgekleede douairičres en vervelende Academisten voelde ik in eens, dat iemand naar mij keek. Ik draaide mij half om en zag Dorian Gray, voor de eerste maal. Toen onze oogen elkaâr ontmoetten, voelde ik, dat ik bleek werd. Een curieus gevoel van angst kwam over me. Ik wist, dat ik stond tegenover iemand, wiens persoonlijkheid alleen al zóó een charme was, dat, als ik mij niet tegen ze verzette, mijn geheele natuur, mijn ziel, mijn kunst zelfs zich in ze zoű oplossen. Ik wilde geen invloed van buiten op mijn leven. Je weet, Harry, hoe onafhankelijk ik van natuur ben. Ik ben altijd mijn eigen baas geweest; ten minste: tot ik Dorian Gray ontmoette. Toen—maar ik weet niet hoe het je uit te leggen. Iets zei mij, dat ik stond op de grens van een geweldige crizis in mijn leven. Ik had een vreemd voorgevoel, dat het Noodlot bizondere genietingen en bizonder verdriet voor mij klaar hield. Ik werd bang en woű de kamer uitgaan. Het was niet mijn geweten, dat mij hiertoe dwong, het was een soort lafheid. Het was een onwillekeurige aandrang om te vluchten.


—Geweten en lafheid is heusch precies het zelfde, Basil. Geweten is maar de naam, die de firma in den handel aanneemt. Dat is het eenige verschil.


—Daar geloof ik niets van, Harry, en jij ook niet. In ieder geval, wat er mij ook toe dwong—misschien een soort trots, want ik was vroeger heel trotsch—dit is zeker: ik probeerde de deur uit te gaan. Maar ik bonsde natuurlijk juist tegen Lady Brandon aan:


—U is toch niet van plan nu al weg te gaan, Mr. Hallward? riep zij.


—Je kent haar schelle stem.


—Ja, ze is in alles een pauw, behalve in schoonheid, zei Lord Henry, terwijl hij het madeliefje met zijne lange, zenuwachtige vingers aan stukken trok.


—Ik kon niet van haar afkomen. Zij prezenteerde me aan koninklijke personen, en be-Starde en be-Kousenbande menschen en oude dames met reusachtige tiara's en kakatoe-neuzen. Ze sprak over me als over een intiemen vriend. Ik had haar maar eens ontmoet, maar ze had het er op gezet me te lanceeren. Ik geloof, dat er toen juist een schilderij van mij nog al succes had gehad; er was tenminste over geschreven in couranten van een penny; je weet, het negentiend'eeuwsche boek van onsterfelijkheid. Op eens kwam ik vlak bij den jongen. Wij stonden naast elkaâr en raakten elkaâr bijna aan. Wij keken elkaâr in de oogen. Het was roekeloos van me, maar ik vroeg Lady Brandon mij aan hem voor te stellen; misschien was het toch niet gewaagd, het was eenvoudig onvermijdelijk; wij zouden met elkaâr gesproken hebben, ook zonder presentatie, ben ik zeker van. Dorian vertelde mij dat later; voelde ook, dat wij voorbestemd waren elkaâr te kennen.


—En hoe beschreef Lady Brandon dat jonge wonder-mensch? Ik weet, dat zij gaarne van al haar gasten een vlug doopceel licht. Ik herinner me, dat ze me bracht naar een woesten, ouden meneer met een rood gezicht en heelemaal behangen met plaques en lintjes en siste toen, met een tragisch gefluister, dat volmaakt hoorbaar voor de geheele zaal moet geweest zijn, de verwonderlijkste détails in het oor. Ik ging er van door: ik hoű er van zelve mijn menschen uit te vinden, maar Lady Brandon behandelt haar gasten als een afslager zijn waren behandelt. Zij pluist ze of heelemaal uit, of vertelt alles van ze, behalve dŕt wat men juist van ze zoű willen weten.


—Arme Lady Brandon. Je bent hard voor haar, Harry, zei Hallward lusteloos.


—Mijn beste jongen, ze probeert een salon te houden en houdt alleen een restauratie: hoe kan ik haar bewonderen? Maar zeg nu, wat zei ze van Mr. Dorian Gray?


—O, zoo iets van: lieve jongen; zijn arme beste moeder en ik waren onafscheidelijk; ik ben heelemaal vergeten wat hij uitvoert; ik ben bang, dat hij niets doet. O ja, hij speelt piano, of is het viool, beste Mr. Gray? Wij moesten allebei lachen, en werden dadelijk vrienden.


—Lachen is volstrekt geen kwaad begin voor vriendschap en het is zeker het beste einde er voor, zei de jonge lord, terwijl hij een andere madelief plukte, Hallward schudde het hoofd.


—Je weet niet wat vriendschap is, Harry, of wat vijandschap is. Je houdt van iedereen, ik meen je houdt van niemand.


—Wat ben je verschrikkelijk onrechtvaardig, zei Lord Henry. Hij zette zijn hoed achterover en keek naar de wolkjes, die als uiteengerafelde strengen glanzend witte zijde dreven door het gewelfde turkoois van de zomerlucht.—Ja, verschrikkelijk onrechtvaardig. Ik maak een groot verschil tusschen menschen: ik kies mijn vrienden voor hun mooie gezichten, mijn kennissen voor hun goede karakters en mijn vijanden voor hun goede hersenen. Men kan niet te moeielijk zijn in de keuze van zijn vijanden. Ik heb er geen een, die dom is; zij zijn allen mannen van ontwikkeling en bijgevolg apprecieeren ze me allemaal. Is dat heel ijdel van me? Ik geloof wel, dat het dŕt nog al is


—Dat geloof ik ook Harry, maar, naar je verdeeling, schijn ik dus maar een kennis te zijn.


—Mijn beste oude jongen, je bent veel meer dan een kennis.


—En minder dan een vriend; een soort broęr, denk ik.


—O broęrs, ik geef niets om broęrs; mijn oudste broęr wil niet dood gaan, en mijn jongere broęrs doen niet anders.


—Harry! riep Hallward met een frons uit.


—Mijn beste jongen, ik spreek niet heelemaal in ernst, maar ik kan het niet helpen, dat ik een hekel heb aan mijn familie. Ik denk, dat het komt omdat we niemand uit kunnen staan, die onze zelfde fouten heeft. Ik voel volkomen sympathie voor de woede van de Engelsche demokraten tegen wat ze de ondeugden van de hoogere klassen noemen. Het volk voelt, dat dronkenschap, stomheid en onzedelijkheid hun eigen privaat bezit behooren te zijn en dat, als iemand van ons zich vergooit, hij zich op hun terrein waagt. Toen die arme Southwark voor het Hof van Echtscheiding kwam, waren zij prachtig verontwaardigd, en toch geloof ik, dat geen tien percent van het proletariaat netjes leeft.


—Ik ben het in geen woord met je eens, Harry, en buitendien jijzelf ook niet.


Lord Henry streek over zijn bruine puntbaardje en tikte aan de punt van zijn verlakte laars met zijn ebbenhouten stokje met kwasten.


—Wat ben je door en door Engelsch, Basil! Het is de tweede maal, dat je die opmerking maakt. Als je een idee meędeelt aan een goed Engelschman, en dat is al een onvoorzichtig ding!—dan komt het niet bij hem op te overwegen of het idee goed of kwaad is. Het eenige, waaraan hij hecht, is, of je het zelf gelooft. Nu, de waarde van een idee heeft niets ter wereld te maken met de oprechtheid van hem, die het verkondigt. Hoe minder hij het meent, des te meer kans heb je, dat de opinie van eenige waarde is, want in dat geval hebben noch zijn behoeften, noch zijn wenschen of vooroordeelen er eenigen invloed op gehad. Daarbij, ik heb in het geheel geen plan politiek, sociologie of metafyzica met jou te bepraten. Ik hoű meer van menschen dan van principes, en ik hoű het meest van alles van menschen zonder principes. Vertel nog het een en ander van Mr. Dorian Gray. Zie je hem dikwijls?


—Iederen dag. Ik zoű niet gelukkig kunnen zijn, als ik hem niet iederen dag zag. Hij is mij een behoefte geworden.


—Hoe vreemd! Ik dacht, dat jij nooit om iets anders dan om je kunst zoű geven.


—Hij is nu geheel mijn kunst voor mij, zei de schilder met ernst. Ik denk wel eens, Harry, dat er maar twee oogenblikken zijn van eenig gewicht voor de wereldgeschiedenis. Ten eerste: de geboorte van een nieuwe kunstmanier; ten tweede: de geboorte van een nieuwe persoonlijkheid voor de kunst. Wat de uitvinding van schilderen in olieverf was voor de Venetianen, was het gelaat van Antinous voor latere Grieksche beeldhouwkunst, en zal het gezicht van Dorian Gray ook eens voor mij zijn. Het is niet alleen, dat ik naar hem schilder, teeken of schets. Natuurlijk heb ik dat alles gedaan. Maar hij is mij meer dan een model. Ik zeg niet, dat ik ontevreden ben met wat ik van hem gemaakt heb, of dat zijn mooi niet door kunst kan worden uitgedrukt. Er is niets, dat kunst niet kan teruggeven, en ik weet, dat mijn werk, sinds ik Dorian Gray ontmoette, knap is, het beste, dat ik ooit doen zal. Maar ik ben benieuwd of je me begrijpen zal? Zijn persoonlijkheid heeft mij een geheel nieuwe manier ingegeven. Ik zie de dingen anders, ik denk anders over die dingen. Ik kan nu het leven herscheppen op een manier, die mij vroeger verborgen was. Een droom van lijnen in dagen van gedachten, wie heeft dat ook weęr gezegd? Ik weet niet meer, maar dŕt is het wat Dorian Gray voor mij is. Niets dan het uiterlijke bijzijn van dien jongen—want voor mij is hij nog een jongen, hoewel hij toch over de twintig is—niets dan zijn uiterlijke bijzijn—oh! begrijp je wat dat in zich heeft? Zonder te weten, opent hij mij een nieuwe school, een school, waarin heel de passie van den romantieken geest, en heel de volmaaktheid van den Griekschen geest is. Harmonie van ziel en lichaam—hoeveel is dat niet! Wij, in onze dwaasheid hebben ze van elkaâr gescheiden en hebben een realisme uitgevonden, dat vulgair en een idealisme, dat hol is.—Harry, als je weten kon wat Dorian Gray voor mij is! Herinner je je dat landschap van me, waar Agnew zooveel voor bood, maar waar ik niet van woű scheiden? Het is een van mijn beste werken. En waarom? Omdat, terwijl ik het schilderde, Dorian Gray naast mij zat. Een subtiele invloed ging van hem over op mij, en, voor het eerst in mijn leven, zag ik in het eenvoudige boomlandschap dŕt, wat ik altijd zocht, en altijd miste.


—Basil, dat alles is bepaald interessant. Ik moet dien Dorian Gray eens zien.


Hallward stond op, liep den tuin op en neęr. Na een korte poos kwam hij terug.


—Harry, zeide hij. Dorian Gray is niets dan een motief in mijn kunst. Jij zoű niets in hem zien. Ik zie alles in hem. Hij is nooit meer in mijn werk, dan wanneer zijn wezen niet om mij is. Hij is, zooals ik zei, een suggestie van iets nieuws. Ik vind hem terug in de rondingen van zekere lijnen, in de lieflijkheid en fijnheid van zekere kleuren. Dat is alles.


—Maar waarom wil je dan zijn portret niet expozeeren? vroeg Lord

Henry.

—Omdat, zonder het te willen, ik er iets in heb gelegd van deze curieuze artistieke idolatrie, waar ik natuurlijk met hem nooit over gesproken heb. Hij weet daar niets van. Hij zal er ook nooit iets van weten. Maar de wereld mocht het eens raden, en ik wil mijn ziel niet bloot geven aan hun domme nieuwsgierige oogen. Mijn hart zal nooit onder hun microscoop komen. Daar is te veel van mijzelven in dat doek, Harry,—te veel van mijzelven!


—Dichters zijn niet zoo teęrgevoelig als jij. Zij weten best hun passies te gebruiken om naam te maken. Een gebroken hart geeft tegenwoordig telkens nieuwe uitgaven.


—Ik haat ze daarom! riep Hallward uit. Een artist moet mooie dingen scheppen, maar er niets van zijn eigen leven in leggen. We leven in een eeuw waarin kunst als een soort autobiografie beschouwd wordt. Wij hebben het abstracte idee van schoonheid verloren. Eens zal ik de wereld toonen wat dat is, en daarom zal de wereld ook nooit mijn portret van Dorian Gray zien.


—Ik geloof, dat je ongelijk hebt, Basil, maar ik wil niet met je kibbelen. Intellectueel verloren is iedereen, die redeneert. Zeg eens, is Dorian Gray erg op jou gesteld?


De schilder dacht even na.


—Hij houdt van me, zei hij toen; ik weet, dat hij van mij houdt. Natuurlijk vlei ik hem vreeselijk. Ik vind er een vreemd genoegen in hem dingen te zeggen, waarvan ik later spijt heb. Over het algemeen, is hij heel aardig tegen me, en kunnen we heel gezellig over allerlei dingen zitten praten in mijn atelier. Maar nu en dan is hij erg onnadenkend en schijnt hij er pleizier in te hebben mij pijn te doen. En Harry, dan voel ik, dat ik mijn heele ziel gegeven heb aan iemand, die ze beschouwt als een bloem, om in zijn knoopsgat te steken.


—Misschien zal het jou nog eerder gaan vervelen dan hem, Basil, murmelde Lord Henry. Het is treurig, maar genie duurt ongetwijfeld altijd langer dan schoonheid; daarom jagen we allemaal zoo naar overbeschaving. In onzen strijd voor het bestaan zoeken we naar iets, dat stand houdt, en daarom vullen we onze hersens op met nonsens en met feiten, in de dwaze hoop dŕn te zullen blijven staan. Een man, die van alles op de hoogte is, dat is het moderne ideaal. En de hersens van zoo een man zijn een vreeselijke chaos; het is er net als in een galanteriewinkel; niets dan stoffige prullen, geprijsd boven de eigenlijke waarde … O ja, hij zal jou het eerste gaan vervelen. Op een goeden dag zal je je vriend aanzien en hem niet goed van lijn of leelijk van kleur vinden, of iets dergelijks. Je zal het hem in je binnenste erg verwijten, en heusch vinden, dat hij je slecht behandeld heeft. Den volgenden keer, dat hij bij je komt, ben je koud en onverschillig. Het zal jammer zijn, want het zal jou ook heelemaal veranderen. Wat je mij vertelde is een roman; je zoű kunnen zeggen: een roman van kunst en het nadeel van elken roman is, dat het jezelven zoo geheel en al onromantisch achterlaat.


—Harry, spreek zoo niet. Zoolang ik leef zal de persoon van Dorian Gray mij domineeren. Jij kan niet voelen, wat ik voel. Je bent te veranderlijk.


—Wel, mijn beste Basil, daarom juist kan ik dat voelen. Die getrouw zijn, kennen alleen den trivialen kant van de liefde, de ontrouwen alleen kennen de liefdedrama's.


En Lord Henry streek een lucifer af op zijn kleine zilveren doos, en begon eene cigarette te rooken met een zelfbewust en zeer tevreden gezicht, als had hij de wereld in één woord samengevat. Er was een geritsel van trirpende spreeuwen in de groen verlakte bladeren van den klimop, en blauwe wolkschimmen schaduwden elkaâr na over het gras, als zwaluwen. Hoe heerlijk was het in den tuin … En wat waren de emoties van anderen toch aangenaam! veel aangenamer dan hunne gedachten, vond Lord Henry. Je eigen ziel, en de passies van je vrienden—dŕt waren de bekoringen van het leven. Hij stelde zich met een stil genot de vervelende lunch voor, die hij was misgeloopen door zoo lang bij Basil Hallward gebleven te zijn. Was hij naar zijne tante gegaan, hij zoű daar zeker Lord Goodbody hebben ontmoet, en het geheele gesprek zoű geloopen hebben over armen eten geven en over de noodzakelijkheid van modelslaapplaatsen. Iedereen zoű geredeneerd hebben over de belangrijkheid van deugden, die in zijn leven niet waren. De rijke zoű uitgevaren over de spilzucht, de luiaard welbespraakt geworden zijn over het goede van arbeidzaamheid. Het was zalig dat alles misgeloopen te hebben. Terwijl hij aan zijne tante dacht, schemerde iets door hem heen. Hij wendde zich tot Hallward en zei:


—Mijn beste kerel, ik herinner me daar juist iets.


—Wat dan, Harry?


—Waar ik den naam van Dorian Gray hoorde.


—Waar was dat? vroeg Hallward met een lichten frons.


—Kijk toch zoo boos niet, Basil. Het was bij mijn tante Lady Agatha. Ze zei me, dat ze een voorbeeldig jongmensch gevonden had, die haar in East End zoű helpen, en dat hij Dorian Gray heette. Ik moet bekennen, dat ze me nooit gezegd heeft hoe hij er uitzag. Vrouwen kunnen daar trouwens niet over oordeelen, tenminste, brave vrouwen niet. Ze zei, dat hij zeer ernstig was, en een prachtig karakter had. Ik stelde me dadelijk voor; een wezen met een bril op, sluik haar, veel sproeten en ontzettend groote voeten. Ik woű, dat ik geweten had, dat hij een vriend van jou was.


—Ik ben heel blij, dat je dat niet wist, Harry.


—Waarom?


—Ik wil niet, dat je hem ontmoet.


—Wil je niet, dat ik hem ontmoet?


—Neen.


—Mr. Dorian Gray is in het atelier, meneer! zei de knecht, die in den tuin kwam.


—Nu moet je me wel aan hem voorstellen! schaterde Lord Henry.


De schilder wendde zich tot den knecht, die in de zon stond te knipoogen:


—Vraag Mr. Gray even te wachten, Parker, ik kom dadelijk.


De knecht boog en ging het pad terug.


Toen keek Basil naar Lord Henry.


—Dorian Gray is mijn beste vriend, hernam hij. Hij is een eenvoudig naďef kind. Je tante had gelijk, toen zij zooveel goeds van hem zei. Bederf hem niet. Probeer niet hem te influenceeren. Je invloed zoű slecht zijn. De wereld is ruim, en interessante menschen zijn er genoeg te vinden. Ontneem mij niet de eenige persoon, die aan mijn kunst alle bekoring geeft, die ze bezit: mijn leven als artist hangt van hem af. Denk er om Harry; ik, ik … reken … op … je


Hij sprak zeer langzaam en de woorden schenen tegen zijn wil uit hem gewrongen te worden.


—Wat een nonsens zeg je toch! zei Lord Henry, glimlachend, en

Hallward bij den arm nemend, drong hij hem bijna het huis binnen.