9783990643129.jpg

Inhoud

Colofon

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

11

12

13

14

15

16

17

18

19

20

21

22

23

24

25

26

27

28

29

30

31

32

33

34

35

36

37

38

39

40

41

42

43

44

45

46

47

48

Colofon

Alle rechten op verspreiding, met inbegrip van film, broadcast, fotomechanische weergave, geluidsopnames, electronische gegevensdragers, uittreksels & reproductie, zijn voorbehouden.

© 2018 novum publishing

ISBN drukuitgave: 978-3-99064-311-2

ISBN e-book: 978-3-99064-312-9

Lectoraat: Meggie Moors

Vormgeving omslag: I. Tarkay

Omslagfoto, lay-out & zetting:
novum publishing

www.novumpublishing.nl

1

Het was een valse, oneerlijke start die me door de jaren heen af en toe even vervaarlijk liet wankelen maar nimmer deed neerstorten. Nee, integendeel, het lukte tamelijk opgewekt op de been te blijven en bij vlagen heel vrolijk te zijn. Mij kregen ze niet klein, dat mocht hoe dan ook niet gebeuren. Mijn stil gejammer zou niemand bereiken, geen levende ziel zou me ooit horen klagen. Ik praatte heel wat af maar zei uiteindelijk niets, niets belangrijks in elk geval. Dat zwijgen woog wel zwaar, immers hoe in vredesnaam het onbegrijpelijke enigszins begrijpelijk, laat staan invoelbaar te maken? Ik verstopte me maar wilde gezien worden, ik zweeg maar wilde zo graag gehoord worden. Ik wilde meespelen, liefst naar voren leven, maar ook het achterliggende niet verwaarlozen. Soms kruiste er iemand mijn pad die voorzichtig adviseerde eens heel grondig diep in mijn ziel te laten kijken door zo’n zelfbewuste engerd met priemende ogen en gretige oren die daarvoor doorgeleerd zou hebben. Geen denken aan, aan zo’n intieme inkijk w-enste ik niet mee te werken. Er zou ongetwijfeld een klein traumaatje worden geconstateerd. Met alle gevolgen van dien. Zo’n zeurende ziekte die je je hele verdere leven zou moeten meetorsen. Nee, zo’n levenslange kwaal – het slachtofferschap bloeide destijds als nooit tevoren – daar moest ik hoe dan ook verre van zien te blijven. Voor langdurig lijden had ik sowieso geen talent. En geduld evenmin. Ik besloot voluit te leven en minder om te kijken. Pijnpuntjes werden voor zover mogelijk genegeerd of hardhandig de kop in gedrukt en mijn overgevoelige antenne werd minder scherp afgestemd. Het maakte me een grijnzende onzekere toeschouwer die zo nu en dan wel wat mompelde maar nooit wat zei, nimmer barricades beklom; een bange evenwichtskunstenaar zonder vangnet bij een doorgaans welwillend publiek. Die nogal krampachtige houding vrat energie, maar het lukte tamelijk monter op de been te blijven, veel vrienden en een paar plezierige relaties te hebben en die ook nog lang en zorgvuldig te koesteren. Tot op de dag van vandaag, want het valt zo langzamerhand niet meer te ontkennen, het tij is aan het keren. Vrijwel al die zo zorgvuldig gekoesterde contacten lijken de laatste tijd omzichtig maar onmiskenbaar te kantelen en te verkruimelen zonder dat ik er ook maar enige grip op heb.

2

Het nieuwe jaar is nog maar net begonnen, januari is nog niet eens halverwege. En dat is maar goed ook, vooral voor mijn zielenrust. Met zoveel blanco tijd in het verschiet moeten we de moed er nog maar even inhouden. Wie weet gaat er binnenkort toch nog iets gebeuren, gaat er weer hoop gloren, komen er nieuwe kansen en andere perspectieven wellicht.

O jee, telefoon, telefoon! Tenminste elf, twaalf keer scheurt ie door het huis, dat kreng, dat opdringerige monster. Terreur, ordinaire huisterreur is het! En bovendien hoogst frustrerend om zo – zeker na een slapeloze nacht – aan een nieuwe dag te beginnen. Er komt geen einde aan! En al die herrie wordt niet eens doorgesluisd naar een geduldig antwoordapparaat. Kon trouwens ook niet, besef ik nu met een tikkeltje achteraf spijt, want dat ding stond, zoals wel vaker de laatste tijd, simpelweg niet aan. Maar nu komt dat wel heel slecht uit, want ik sta onder de douche en ben druk in de weer met de vergankelijkheid. Althans met het bezweren ervan. Om mijn hoofd en alles wat eraan vast zit de schijn van tijdloosheid te geven moeten alle hardnekkig doorwoekerende grijze haren met een kleurspoeling zo goed mogelijk worden weggewerkt. Dat proces bevindt zich in de voorlaatste fase: het uitspoelen. Alles bij elkaar is zo’n kleurbehandeling nog best een heel gedoe. Maar het bespaart een bezoek aan de kapper. En dat is mooi meegenomen: niet alleen financieel, maar vooral emotioneel. Voor mijn hart dus.

Die laatste keer bij de plaatselijke kapper – een eenvoudig driemansbedrijfje waar ik al zo’n twintig jaar over de vloer kom – had je de samenzweerderige blikken van die daar rondhangende vrouwen moeten zien! Het waren er twee maar ze hadden kapsones voor tien en bepaalden de stemming. En die was ijzig. Met van die domme halfopen mondjes staarden ze me aan alsof ik de in goudbrokaat gehulde duivel zelve was. Die vrouwen waren echt ‘zum kotzen’, werkelijk walgelijk. Ze zaten in van die truttige blommetjesjurken dicht naast elkaar met hun vette achterwerken op een anderhalfpersoons-bankje breeduit op hun beurt te wachten. Hun kille, bevroren blikken en misprijzende reflexen voelden als vlijmscherpe messen waarmee ik geveld zou moeten worden. Zelfs een paar verfrommelde roddelblaadjes lieten zich geschrokken wegglijden uit hun verdorde schoten waarin ze al een tijdje hadden liggen sudderen. En aanstalten maken om die beduimelde dingen op te rapen, nee, ho maar. Daar waren de dames gewoon te lui en te vadsig voor. En zelf peinsde ik er natuurlijk niet over voor hun rotzooi te bukken of überhaupt in beweging te komen.

Er leek nog een derde in het complot: een spichtig roodharig wicht waarmee af en toe een steelse blik van verstandhouding werd gewisseld. Een jong kapstertje, nou ja kapster, een soort manusje-van-alles was het dat omzichtig bezig was de vloer van haren te ontdoen. Vanwege die vileine vijandigheid die die takkewijven uitstraalden was ik liefst ter plekke doodgevallen. Helaas gaat zoiets niet zomaar op bestelling. Ook niet na inroepen van hulp van boven. Van die lui had ik sowieso al jaren niets meer te verwachten. En trouwens was mijn roep tot dood ter plekke in vervulling gegaan, dan was daarmee ook aan de wensen van die verschrikkelijke vrouwen tegemoetgekomen. En die genoegdoening gunde ik ze eenvoudig niet. Toch, blijkens mijn hevig overslaande hartslag, scheelde het niet veel.

De grote baas, de kapper zelf – bij nader inzien een bang miezerig mannetje – die vroeger als hij me zag aankomen altijd als een ondergeschikte palfrenier quasigrappig in de houding sprong en met een brede smile de deur openhield, was op dat moment druk in de weer met de kassa. Hij zag niets of deed alsof, groette niet, sprak geen woord. Er hing een ijskoude stilte. Ik had getwijfeld. Moest ik überhaupt in die tent nog wel plaatsnemen en zo ja, waar dan? Voor geen goud in de buurt van die stomme roddelblaadjes, evenmin op de krakkemikkige stoel die allang vervangen had moeten worden, en al helemaal niet op de keiharde kruk in de buurt van de kassa. Wat te doen? Ik aarzelde. Maar niet heel lang: de lawaaiige föhns waarmee twee andere klanten droog werden geblazen joegen me pijlsnel de zaak uit, regelrecht de frisse, onbezoedelde buitenlucht in.

Zoveel woorden verspillen aan een kortstondig verblijf in een onbenullig kapperszaakje lijkt overdreven en onbegrijpelijk maar het was al met al een werkelijk afschuwelijke, buitengewoon vernederende, ervaring. Nee, voor geen goud zou ik in die tent nog een voet over de drempel zetten, die lui zouden me nooit meer zien. Sindsdien doe ik mijn haar dus maar liever zelf. Noodgedwongen weliswaar, maar toch.

En kennelijk ben ik nog steeds ijdel genoeg om me die moeite eens in de vijf, zes weken te willen getroosten. Het is best een hele klus, vooral vanwege het geduld, de zorgvuldigheid en discipline die nodig is om onuitwisbare vlekken op huid of vloer te voorkomen. Die eigenschappen zijn bij mij helaas slechts rudimentair aanwezig. Dus om die telefoon te bereiken had ik met dat drijfnatte, druipende hoofd toch moeilijk een spurt van acht, negen meter kunnen afleggen. En ter bevrediging van nog een zekere mate van nieuwsgierigheid zou zo’n actie al helemaal niet geweest zijn. Mijn nieuwsgierigheid is in de loop der tijd al een langzame dood gestorven, die is zachtjes gesmoord in frustraties en valse visioenen. Nee, nu in dit geval was het simpelweg noodzakelijk geweest het kreng zo snel mogelijk tot zwijgen te brengen, om dat dwingende gekmakende helse lawaai uit te schakelen. Niettemin weifelde ik nog heel even of het vliegensvlug sussen van mijn gemankeerd gemoed zou opwegen tegen het spoor van vernieling dat het loopje ongetwijfeld zou achterlaten. Maar ik wist me te beheersen.

Die zelfbeheersing had ik een paar maanden geleden met geen mogelijkheid opgebracht. Maar ja, er is intussen dan ook wel heel wat gebeurd. Nou ja, gebeurd, gebeurd …, was dat maar waar, eigenlijk is er nog helemaal niets gebeurd. Het is alleen maar wachten, wachten op dingen die mogelijk zouden kunnen gaan gebeuren. Door dat berustend moeten afwachten, dat nietsdoen, niets kunnen doen, door die zeurende almaar rondzingende stilte, die vanuit alle hoeken en gaten als een spook op kousenvoeten door het huis sluipt, lijkt mijn zicht op de werkelijkheid gaandeweg behoorlijk vertroebeld. En verkild.

Het is moeilijk aan te geven wanneer die kanteling precies inzette. In elk geval niet op het moment dat Alfred, mijn echtgenoot, te kennen gaf voortaan alleen verder te zullen gaan. Hij had er genoeg van, zag het niet meer zitten tot in lengte van dagen met mij onder één dak te moeten doorbrengen. Die verbintenis formeel uit de registers te laten schrappen leek hem overbodig, “onzin, veel te veel gedoe,” vond ie. Hij sloot simpelweg een hoofdstuk af, trok de deur achter zich dicht van het huis dat we zo’n drie decennia hadden gedeeld en betrok een woning – een flat – zes, zeven straten verderop. Nee, toen niet. Dat is alweer een paar jaar geleden. Die ingreep verliep tamelijk geruisloos. De verdeling van allerlei aardse zaken ging van een leien dakje. Over triviale zaken als een kastje, kapstok of televisie onderhandelen is onnodige tijdsverspilling, dat doe je dus niet. Het meeste meubilair hoorde qua stijl nou eenmaal bij elkaar, en een splinternieuwe auto doormidden zagen is lastig. Het was allemaal in een oogwenk geregeld. Met dank aan zijn doelmatige voorbereiding en een eigenaardig trekje in mijn karakter: een onprettige combinatie van onverschilligheid, trots en gemakzucht. In de tamelijk onwezenlijke maanden die volgden werd van alles geregeld en zo min mogelijk gesproken. Dat ging ons beiden goed af.

Voortvarend of bevrijdend bleek die herstart overigens niet, althans niet meteen. Nee, eerlijk gezegd verliep de opmaat naar dat nieuwe begin verre van vloeiend. Nogal moeizaam dus. Niet dat het allemaal zo verschrikkelijk tegenviel, nou nee, dat ook weer niet. Als je verwachtingsloos zo’n nieuwe fase ingaat kunnen sommige dingen simpelweg mee- of tegenvallen. Je slikt, haalt diep adem en probeert de ravage te overzien. Vervolgens begint het puinruimen. Je haalt de grootste brokstukken er een voor een voorzichtig uit, veegt gruis en scherven bijeen, kiepert die rommel in de vuilnisbak en ordent zorgvuldig wat resteert en nog de moeite waard lijkt om te behouden. Het geeft ruimte, rust en overzicht. Een kwestie van bijstellen. Na alle chaos, onzekerheden en misverstanden, na het tasten in het duister, trekt het stof vanzelf op en wordt het gaandeweg weer lichter, veel lichter. Dingen die je niet eerder zag of wilde zien worden ineens duidelijk zichtbaar. Er gaat een verrassend andere wereld open met nieuwe uitdagingen en nieuwe kansen. Verder leven met de restanten bleek heel goed te doen, meestal zelfs heel plezierig te zijn. Nee, dat ging prima, niet daar lag de pijn van de amputatie, niet toen.

Sinds een paar maanden wordt de atmosfeer stilaan verziekt door een griezelig kafkaësk mysterie dat gelijk een alom rondwarend virus alles en iedereen infecteert. En het ziet er niet naar uit dat daar op korte termijn opheldering in zal komen. Het scenario dat zich daarbij beetje bij beetje ontrolt leidt intussen tot buitengewoon vervelende, pikante en vaak pijnlijke situaties. En een alziend oog, een of andere bovenmenselijke macht met een geniepig wijsvingertje, lijkt het daarbij vooral op mij te hebben gemunt. Eerlijk gezegd valt het me niet makkelijk met al die stille, stiekeme insinuaties enigszins handig om te gaan. En luchtigjes evenmin. Nee, integendeel, het vreet aan me. Blijven zwijgen, mijn lippen – zoals tot dusverre gebeurde – stijf op elkaar houden, blijkt me hoogst verdacht te maken. En iedere opmerking, elke zin, elk gesproken woord kan tegen me worden gebruikt. Dat is dan ook prompt al een paar maal gebeurd en het zal, zo valt te vrezen, in de toekomst nog wel vaker voorkomen. Een buitengewoon lastig haast duivels dilemma is het. Dat voortdurend behoedzaam balanceren verlangt niet alleen veel tact, maar bovenal ook tijdig strategisch inzicht. Over die kwaliteiten lijk ik slechts minimaal te beschikken. Helaas. En dat maakt deze hele situatie extra precair. Al met al is het een hondsvermoeiende energievretende situatie. Slechts met de grootste moeite wil het me af en toe nog lukken in het wankele spookhuis dat mijn leven is geworden overeind te blijven. Maar meestal gaat dat helemaal niet. En dat heeft dan natuurlijk weer zo zijn consequenties, krijgt weer een eigen dynamiek. Wat er dan wel aan de hand is, vanwaar al dit neurotische gedoe?

Wel, mijn exgenoot blijkt al een tijdje spoorloos verdwenen. Die is onvindbaar, lijkt van de aardbodem verdwenen. En ik zou daar meer van moeten weten, denkt men.

De telefoon, tot voor kort mijn vertrouwde, onmisbare vriend, is gaandeweg een irritante, hoogst frustrerende vijand geworden. Daarom gaat tegenwoordig meestal simpelweg de stekker eruit. En als die er op enig moment om welke reden dan ook toevallig toch inzit en dat hoogst ongewenste helse lawaai dwingend door mijn huis scheurt, neem ik nog maar zelden op. Bij hardnekkige bellers die met een zekere regelmaat van zich willen laten horen, soms zelfs van geen ophouden weten, is voor mij dan ook een niet geringe mate van zelfbeheersing en lijdzaam afwachten geboden. Natuurlijk is er ook het antwoordapparaat: dat staat nog sporadisch aan. Van allerlei boodschappen, die doorgaans toch ook weer een reactie verlangen, blijft ik zo dus mooi verschoond. De enige nog min of meer vrije weg om me te bereiken is de digitale. Daarop is het de laatste tijd dan ook opvallend druk. Na het openen van mijn mailbox staart keer op keer een ontmoedigend stuwmeer van berichten me aan. Alle reclame en spamvervuiling die daar dan tussen zit nog niet eens meegerekend. Selectie van berichten waarop ik – afhankelijk van mijn stemming – zo nu en dan nog reageer berust voornamelijk op willekeur.

En dan hebben we het nog niet gehad over mijn hardhouten huisdeur, zo’n deur waarmee je mensen al dan niet hartelijk kunt binnenhalen of buitensluiten. Liefst, en indien ook maar enigszins mogelijk, negeer ik gewoon de buitenbel. Maar met een fitte, veel te vroeg gepensioneerde, nieuwsgierige buurman die met zijn tijd geen raad weet en – twee huizen verderop – een eenzame, maar ook uiterst irritante weduwe die regelmatig op een praatje uit is, is dat niet altijd eenvoudig. Met geen van deze buren was Alfred op goede voet. Wat heet: hij kon ze niet luchten of zien. De redenen daarvoor lagen voornamelijk in de sfeer van groenvoorziening en tuinonderhoud.

In weerwil van Alfreds aanvankelijk vriendelijke, later koel beleefde, ten slotte dringende schriftelijke verzoeken had de buurman categorisch geweigerd zijn bij ons woest doorwoekerende struiken enigszins, maar liever nog drastisch, terug te snoeien. En de weduwe bleek niet bereid zelfs maar een voorzichtige poging te doen de speelruimte van haar drie katten, die regelmatig onze planten bepiesten, tot haar eigen erf te beperken. Over zoveel bot egoïsme kon Alfred zich vreselijk opwinden en dat stak ie ook niet onder stoelen of banken. Mij – ook niet zo’n pietje precies – stoorde het minder maar toch, uit loyaliteit jegens mijn echtgenoot gromde ik meestal maar zachtjes met hem mee. Diep in mijn hart interesseerde het me niet zoveel. Ik was sowieso al niet zo’n geweldig tuinier, en dat het groen rond ons huis om redenen waarop we blijkbaar geen grip hadden niet optimaal floreerde achtte ik ondergeschikt aan het belang van redelijk nabuurschap. Dat hadden die buren kennelijk goed aangevoeld, want sinds Alfred zijn hielen had gelicht roken ze allebei meer ruimte en achtten ze de kust vrij om zo nu en dan en meestal onaangekondigd een praatje te komen maken. Een onbenullig praatje overigens dat zelden ergens over gaat.

En onlangs stond verdomme ineens mijn goeie vriendin Else, Else Hekster, voor de deur. Vast en zeker met de beste bedoelingen – iedereen komt altijd met goede bedoelingen – maar ik had absoluut geen zin in zo’n een-op-eenontmoeting. Gelukkig had ik haar oeroude grijze Saab al van verre zien aankomen. Het was op het nippertje. Het lukte nog maar net naar de grond te duiken en met de vensterbank als dekking geklemd tegen de verwarmingsradiator te gaan liggen. Nadat Else luid en nadrukkelijk had aangebeld bleef het oorverdovend stil. De traag wegtikkende secondes leken eindeloos te duren. Zelfs gewoon blijven doorademen leek riskant vanwege eventuele luchtverplaatsing en daardoor mogelijke bewaseming van de ruiten. Ik stikte bijkans. Maar Else liet zich niet meteen ontmoedigen. Zo was ze niet, dat lag absoluut niet in haar aard. Een volhouder, een doordouwer, een echte foxterriër is het. Ze drukte nog eens op de bel, heel lang en nog nadrukkelijker dan even eerder. Misschien vermoedde ze dat er zich iemand ergens in huis zou moeten bevinden. Alsnog opendoen was toen allang geen optie meer. Tot overmaat van ramp liep ze ook nog de tuin in om door het grote voorraam naar enige beweging binnenskamers te speuren. Die benauwende hooguit zes, zeven minuten tegen de radiator leken uren, maar uiteindelijk klonken toch weer de hese geluiden van haar ouwe Saab die zich zuchtend in beweging zette. Ik had er een pijnlijke schouder aan overgehouden maar zo wel een ongetwijfeld moeizaam gesprek weten te vermijden. Een bewijs van Elses goede bedoeling lag op de deurmat. Een blauwgrijze giro-enveloppe met op de achterkant:

“Als je ergens mee zit, iets kwijt wilt, dan ben ik er
voor je. Zal je vertrouwen niet beschamen. Laat
alsjeblieft wat van je horen. Maak me zorgen om je.
Bel of mail. Dikke pakkerd.
Else.”

De lieverd. Haar medeleven werd zorgvuldig in minuscuul kleine snippers gescheurd waarna het vervolgens tussen de verlepte bloemen, overrijpe kiwi’s en mandarijnenschillen in de biobak verdween.

Voor zover dat onder de omstandigheden nog min of meer valt na te gaan, wordt er opvallend veel minder gebeld. En wie weet zullen de telefoontjes in de toekomst wel helemaal uitblijven. Zo ver heb ik het al laten komen. Waarachtig niet iets om trots op te zijn. De nog schaarse bellers zijn meestal heel vriendelijke, vrijblijvende bekenden die suggereren het beste met me voor te hebben en tegelijkertijd verschrikkelijk nieuwsgierig zijn. Het telefoontje van daarnet, terwijl ik zo druk doende was met het uitspoelen van mijn haar, zal ook wel in die categorie vallen. De druk, zo voelt het, wordt langzaam opgevoerd. Ze willen allemaal iets van me horen, iets wat ik niet wil, niet kan zeggen, nee absoluut niet uit mijn strot kan krijgen. En trouwens, waarom zou ik? Mochten de omstandigheden daartoe dwingen dan zou dat altijd nog kunnen. Dan is het nog vroeg genoeg.

Het ziet ernaar uit dat Alfred, Alfred van den Bergh, mijn exgenoot, van de aardbodem verdwenen is. Sinds Sander, onze zoon, de verdwijning van zijn vader aan de politie meldde staat hij officieel als vermist geregistreerd. Hij was – heel ongebruikelijk – bij verschillende afspraken niet komen opdagen. Bovendien bleek hij al langere tijd niet te hebben gereageerd op poststukken van meer of minder dringende aard; evenmin op ingesproken voicemail- en e-mailberichten. En zijn donkerblauwe Ford Sedan was al wekenlang niet meer gesignaleerd op de vaste parkeerplek bij zijn flat. Toen dat allemaal langzaam tot de goegemeente begon door te dringen, ontspon zich prompt een netwerk waarin allerlei verontruste lieden met uiteenlopende motieven figureerden. De spil in dat web was Sander. Aanvankelijk had die als een ware Sherlock Holmes zelf ieder vermeend spoor, elk verdacht signaal geregistreerd en geïnterpreteerd maar uiteindelijk moest hij toch zijn bevindingen uit handen geven. Twee politiemannen forceerden de deur van Alfreds flat. In de hal stuitten de agenten op een wankele piramide van kranten, tijdschriften en reclamerommel. Er zat opvallend weinig post tussen. De woning maakte een opgeruimde indruk, leek bij eerste beschouwing voor een lang weekend achtergelaten. Een keurig opgemaakt bed en een brandschoon aanrecht. Niet eens een vies schoteltje of vochtig afdruiprek. Nou was ie altijd al heel erg opruimerig geweest, op het pathologische af haast. Of de familie Van den Bergh destijds het huis nou voor een uur, een dagje of een week achterliet, alles diende altijd tot in de puntjes schoon en opgeruimd te zijn. Als ik hem weleens voor de grap ‘Freddie smetvrees’ noemde, kon ie behoorlijk pissig worden. Mij vond hij altijd maar een sloddervos.

In de koelkast lagen twee blikjes bier en vijf verschrompelde sinaasappels. En, in weerwil van ‘s mans hygiëneobsessie, ook een half karton beschimmelde karnemelk, een stuk groen uitgeslagen kaas en een ranzig pakje boter. Alleen al de staat waarin die etenswaren werden aangetroffen zou wat mij betreft voldoende zijn geweest om groot alarm te slaan. Daarentegen leken zijn brogues onder een slaapkamerstoel, waarover een enigszins verfomfaaid overhemd met stropdas, te getuigen van een spontane maar korte eruptie van slordige zorgeloosheid. Of – ook mogelijk – van een doodnormaal enigszins overhaast vertrek dat onbedoeld lang zou uitlopen. Het eerste ongelezen ochtendblad was van donderdag 2 oktober. Na die politie-inval is nog ruim een week op een levensteken gewacht. Toen dat uitbleef was het even heel stil, tergend stil. Daarna is het geruchtencircus langzaam op gang gekomen. Eerst nog tamelijk terughoudend, een beetje voorzichtig en besmuikt. Maar inmiddels draait de boel op volle toeren. Het circus is niet meer te stuiten. De gekste praatjes doen de ronde.

In een poging alle ongebreidelde roddel enigszins binnen de perken te houden heb ik mijn hulpje Thérèse de laan uit moeten sturen. Vanwege haar weerzinwekkende gepaf – ze draaide shagjes – had ik dat al eens eerder overwogen, maar toen bleek dat er ook nog in mijn persoonlijke spullen werd geneusd was het niet moeilijk het ontslagplan versneld uit te voeren. Dat snuffelvermoeden smeulde bij mij al veel langer maar zo’n verdenking hard kunnen maken is weer iets heel anders. Tot het moment dat ik Thérèse op heterdaad betrapte: met een Hema-brilletje op haar neus en een stofdoek onder haar oksel geklemd. Met gretige vingers, als betokkelde ze een mandoline, vlooide ze razendsnel door allerlei paperassen op m’n secretaire. De maat was vol. Ze kon vertrekken. Thérèse was de dochter van mijn vroegere hulp Mien, Mien van Zanten die ons gezin meer dan dertig jaar trouw had gediend en onze familiegeschiedenis door en door kende. Flarden van die geschiedenis zullen dus ook wel bij de dochter terecht zijn gekomen. En je weet maar nooit hoe ze die kennis weer koppelde aan wat ze opving aan geruchten en in huis aantrof. Het kind, nou ja kind – ze was drieëntwintig – deed haar werk niet eens zo slecht. Hoewel, als ze precies om halfeen de deur achter zich had dichtgetrokken leek alle smerige tabakslucht weliswaar verdwenen, leek het zelfs tamelijk fris te ruiken, maar dat frisse bleek dan vooral bewerkstelligd door overdadig gebruik van schuurmiddelen en geurvreters. Het aantoonbaar bewijs daarvan, de duidelijk zichtbaar op vloeren en vensterbanken achtergebleven sporen, moesten door mij telkens weer worden weggepoetst. Zo goed was die Thérèse dus ook weer niet. Het was pijnlijk tegenover moeder Mien, maar met haar gerommel in kastjes en papieren was ze toch echt te ver gegaan. Zoiets vrat aan mijn toch al wantrouwig gemoed. Die Thérèse kreeg dus haar congé. Met een paar weken loon en vakantiegeld mee. Dat wel. Veel liever dan die paar centen had ik het kind een stevige schoffering gegeven. En nog veel liever – ik geef het eerlijk toe – een flink pak slaag, want onder druk van de omstandigheden willen mijn poezelige handjes weleens onverhoeds uitschieten. Maar ja, mijn reputatie hè, die stond al zo onder druk. Die had het al zo moeilijk en mocht in deze tijden absoluut niet verder afglijden, nee die mocht geen deuk meer oplopen, zelfs niet een heel, heel kleintje.

Voor het luchten van onderhuids opgekropte agressie kwam er al vrij gauw een herkansing. Amper vier dagen na Thérèses aftocht werd me namelijk een niet te missen mogelijkheid op een presenteerblaadje aangereikt. Het was een heerlijke gelegenheid om weer eens lekker snoeihard uit te halen. Een onbekende jongen, een roodharige slungel van een jaar of veertien, was uiterst geconcentreerd bezig graffiti aan te brengen op de schutting die mijn tuin afbakent. Hij ging er helemaal in op, had mij – op zo’n vijf meter afstand – niet eens in de smiezen. Het blauw-gele kunstwerk moest een in een enorm hakenkruis verstrengelde davidsster voorstellen. Het smeulende vuurwerk in mijn hoofd, dat aanvankelijk goed onder controle leek, bleek onder druk van mijn stokkende adem plotseling niet meer te stuiten. Het werd niet een snelle, in één keer zware ontploffing maar de hele voorraad vertraagd geknetter kwam door allerlei kieren en gaten gedoseerd naar buiten. Een toevallig daar onder handbereik liggende boomtak deed de rest en maakte het offensief compleet. Zo hard als maar mogelijk was mepte ik met de tak op de gerafelde spijkerbroek die zijn billen en benen bedekte. Daar ging ik net zo lang mee door tot hij verbouwereerd en kermend weg strompelde.

Diezelfde avond was de jongen terug, in het kielzog van zijn vader. “Ambachtsheer, dit is mijn zoon Roel,” klonk het afgemeten nadat ik de deur voorzichtig op een kier geopend had. De vader begon meteen van leer te trekken: “U hebt mijn zoon verschrikkelijk toegetakeld, kijk eens – de broekspijpen werden omhooggetrokken – naar zijn benen, kijk toch eens hier: een en al bloeduitstorting. Schande, een grof schandaal is het! U mag van geluk spreken dat het politiebureau van dit burgerlijke dorp er van die ambtenarentijden op na houdt. Daar zijn we natuurlijk onmiddellijk heen gegaan, maar we kwamen voor een dichte deur, konden dus nog geen aangifte van mishandeling doen. Nou, dat gaat dus morgen gebeuren,” denderde hij vastbesloten door. Dat dat alsnog zou gaan gebeuren was voor mij een onaangenaam vooruitzicht, voorwaar een hoogst onprettige gedachte. Een strafblad zou mijn toch al wankele reputatie niet echt ten goede komen, wat heet, alleen nog maar verder onderuithalen. Ik liet vader en zoon binnenkomen en nam me voor het akkefietje hoe dan ook in der minne te zullen schikken. Vader Ambachtsheer leek geen onredelijk mens, wel iemand die graag even grondig zijn hart wilde luchten. Drie kwartier en twee cola’s later waren we eruit: ik zou evenmin aangifte doen en graag excuses van Roel ontvangen. Dat gebeurde, zonder dat de rossige sproetenkop me overigens aankeek. De volgende middag was Roel er weer, met een borstel en een emmertje sop. Terwijl hij mijn muur reinigde van wat ik niet had willen zien, heb ik hem nog een cola light met een spritskoek gebracht.

Dat zojuist opgebiechte akkefietje zit intussen veilig opgeslagen in mijn verborgen systeem, mijn geheime vat van vervelende voorvallen die zo snel mogelijk moeten worden vergeten en uiteindelijk helemaal dienen te worden losgelaten. Het is mijn eigen vertrouwde oefening in overeind blijven. Simpel en effectief. Wanneer je bij dergelijke onprettige incidenten telkens lang zou blijven hangen heb je immers geen leven. Dan zou je beter maar meteen kunnen gaan liggen. En ik wil nog wel even door, liefst op een beetje prettige manier.

De eerste signalen over Alfreds vermissing deden mij niet zoveel. Die interesseerden me eigenlijk amper, nauwelijks meer dan een bevroren teen van een Eskimo op Groenland. Op het moment dat de eerste serieuze verdwijningsgeluiden tot me begonnen door te dringen stond mijn hoofd er sowieso niet naar. Ik was namelijk net bezig de laatste voorbereidingen te treffen om eindelijk weer eens lekker te gaan uitwaaien. Ik stond vrijwel letterlijk in de startblokken voor een tiendaagse fietstocht door het Brabantse landschap.

Het vertrekpunt van die dagelijkse koersen was een plomp, grauw en schaars met klimop begroeid rooms gebouw, zo’n armlastige abdij waarin we – zeventien van her en der bijeengesprokkelde sportievelingen – gehuisvest waren. Het werd een bijzondere ervaring. Een les in nederigheid en godsbesef, maar niet helemaal aan mij besteed.

In een sobere nonnencel met een krakend, wankel bed moest ik mijn nachtrust zien te vinden. Dat viel niet mee. Vanaf een kale muur werd van minder dan twee meter hoogte op me neergezien door Jezus Christus, niet echt mijn vriend. Altijd al hadden diens grote donkere ogen me grote angst ingeboezemd. Ze deden me denken aan de levend opgeprikte vlinders in het biologielokaal van vroeger en in een moeite door aan meneer Beekman. Meneer Beekman met zijn keurig gekapte, kreukvrije hoofd die – naar later zou blijken – ‘flink fout’ was geweest en na zijn internering in een ander deel van Nederland was neergestreken. Meneer Beekman die, als was ik zijn aflaat, bij zwaar onvoldoende, hooguit een vier rechtvaardigende prestaties, mij toch telkens met een zeven bediende. De kasten in het biologielokaal barstensvol vlinders waren met liefde door meneer Beekman geprepareerd en benoemd. Tweemaal per week, twee jaar lang, had ik die enge krengen van dichtbij moeten aanschouwen en even zo vaak had ik ervan gehuiverd, ze verwenst, gehaat.

In die nonnencabine, daar zo vlak boven mijn hoofd, leken de ogen van J.C. kleiner en minder zwart maar zeker niet zachter. Ze keken streng en smalend op me neer. Het was overduidelijk: met mij zou Hij absoluut geen mededogen hebben. Het was uitputtend en frustrerend: zo’n tachtig kilometer in de benen, dringend behoefte aan slaap en die dan maar niet kunnen vatten. Telkens als ik was weggedoezeld, en mijn ogen zich even later toch weer openden, hoopte ik dat het een kwade droom was geweest waaruit ik ontwaakte. Maar helaas, het was maar al te waar: hij hing daar echt. In hout, lichtbruin, tamelijk ruw hout. Zijn priemende, onontkoombare blik voelde hoogst onbehaaglijk. Sterker: die ging me door merg en been, maakte me kotsmisselijk, boos en bang. Dat het tussen ons niet boterde, nooit geboterd had, daarvan was ik me natuurlijk altijd terdege bewust geweest. Maar zelfs voor die paar dagen wilde het maar niet wennen. Integendeel. Elke nacht rond halfvijf, als de merels fluitend de nieuwe dag begroetten, lag ik nog steeds klaarwakker. Badend in het zweet vroeg ik me dan af of ik Hem zou omdraaien of helemaal loskoppelen, in een handdoek wikkelen en onder in het hagelwitte toiletkastje deponeren. Het was nauwelijks een dilemma want voor beide opties diende ik me verticaal op het bed te begeven en zo lang mogelijk te rekken en strekken. Maar het bed was wankel, de ijzeren rand smal en glad. En het abdijgebouw was hol en heel gehorig. Ik waagde het niet. En elke volgende ochtend – nadat ik me als enige aan de vroege en korte metten had weten te onttrekken – loog ik desgevraagd weer tamelijk opgewekt een goede nacht te hebben gehad en klaar te zijn voor de start van een nieuwe etappe.

Die sportieve vakantie vond een voortijdig, roemloos en pijnlijk einde op de zevende dag. Een naar het scheen lievige maar nogal schaapachtige non in een donkerblauw jaren vijftig trainingspak samen met eenzelfde type collega eveneens op fietstocht, wilde op een zanderig slingerpad rechts passeren. Ze slipte en stortte bovenop me. Mijn geweten waaraan ‘s nachts al zo geknaagd was kreeg het hierdoor nog zwaarder te verduren. Was dit een signaal van boven, een voorteken dat weinig goeds voorspelde wellicht? Over de diverse mogelijkheden van sterven had ik weleens voorzichtig mijn gedachten laten gaan, maar onder een non verpletterd worden hoorde daar niet bij. Gehavend en ontijdig heb ik de abdij tenslotte voorgoed de rug toegekeerd.

Bij thuiskomst wachtte een onaangename verrassing. Een tamelijk dwingend schrijven van de politie om voor een onderhoud naar het bureau te komen. Na twee dagen weifelen – maar er onderuit komen zou toch niet lukken – pakte ik de telefoon en maakte een afspraak voor de volgende middag met ene De Jongh van de recherche.

Die ontmoeting staat nog haarscherp op m’n netvlies. Vooral vanwege de spanning om dat spel van aftasten, van voorzichtig balanceren tussen vertrouwen winnen en niet ongeloofwaardig overkomen. Die spanning voel ik nu, maanden later, nog steeds. Mijn hartkloppingen moeten welhaast hoorbaar zijn geweest toen meneer De Jongh in zijn keurige donkerblauwe uniform met indrukwekkend veel koordjes en tressen me via zijn eigen kantoor naar een belendende raamloze ruimte met twee kille neonbuizen loodste. Daar stond een grote kast en een tafel met drie simpele houten stoelen. Op een ervan nam ik plaats. De man ging tegenover me zitten en verontschuldigde zich omstandig voor de sobere ontvangstruimte die vanwege verbouwing slechts tijdelijk zou zijn. Daarna mompelde hij iets over het fraaie herfstweer en de voordelen van het buitenleven boven dat in dit drukke dorp. Mij leek het me met die dorpsdrukte nogal mee te vallen, maar voor lieden levend in de stille natuur zoals hij beweerde te doen was het hier misschien al heel wat. Die opmaat leek een doordachte maar ook heel doorzichtige psychologische insteek, tactiek om me op mijn gemak te stellen. Ik nam de handreiking gretig aan door van mijn recente Brabantse fietsavontuur te vertellen. Waarschijnlijk vergden de details die ik niet na kon laten te vermelden te veel van zijn kostbare tijd. De man kapte mijn reisverslag vriendelijk maar gedecideerd af met: “Kan ik u iets te drinken aanbieden?”

“Thee graag, en als er is liefst Earl Grey,” antwoordde ik toch wel een beetje geschrokken. Hij gaf de bestelling door in iets dat deed denken aan onze babyfoon van vroeger, een soort tijdelijke – vanwege de verbouwing wellicht – geïmproviseerde huistelefoon. Daarna ging ie zonder veel omhaal, rechtstreeks op zijn doel af.

“Wat precies, ik bedoel eigenlijk hoe intensief nog, is uw relatie met de vermiste? Deelt u nog eenzelfde bankrekening, verzekering of andere financiële regeling? Kunt u in grote lijnen aangeven in welke circuits vermiste zich doorgaans ophoudt? Is u bekend of hij schulden heeft, en zo ja, aanzienlijke wellicht? En mogelijke vijanden, hebt u enig vermoeden of die er zouden kunnen zijn? Wanneer en onder welke omstandigheden hebt u hem voor het laatst gesproken of gezien?”

Een mollig blond meisje in uniform met een blad waarop ‘n glas lauw water, ’n merkloos theezakje – geen Earl Grey – en verpakt koekje was een welkome onderbreking van de vragenwaterval die over me werd uitgestort.

Meneer De Jongh had dikke rode lippen. Het was niet moeilijk daartussen een forse sigaar te bedenken. De aandacht voor het bovengedeelte viel grotendeels weg door een blonde goedgesoigneerde middenformaat snor. De bolle rode onderlip daarentegen werd geaccentueerd door een scherpe vooruitstekende kin die wilskracht verried, een eigenschap die hem in zijn beroep ongetwijfeld van pas kwam. Ik zat kaarsrecht op de harde houten stoel, afwisselend stevig met mijn voeten netjes naast elkaar op de grond en dan weer de benen losjes kruisend. Zijn vriendelijke grijsblauwe ogen keken indringend en ik blikte vrijelijk terug, mijn hoofd een beetje scheef. Ik had me goed voorbereid. Was terughoudend met informatie maar sprak naar eer en geweten, vooral over het sociale circuit waarin Alfred zich placht te begeven. Ik snuffelde wat door onze kennissenkring en plukte er kriskras wat mensen uit. Het leek niet onredelijk daarbij ook Rays naam te laten vallen.

“Nou, mijn exgenoot is absoluut geen allemansvriend. Ja, er zijn wel lieden die hem niet mogen, een hekel aan hem hebben misschien. Maar haten? Nee, van haten in de zin van hel en verdoemenis is naar mijn mening nooit sprake geweest. Hooguit jaren geleden bij een affaire rond enkele ernstig zieke cliënten waarbij zich een sterfgeval heeft voorgedaan. Maar die woede richtte zich meer tegen ons bedrijf, niet tegen Alfred persoonlijk,” klonk het in de kille ruimte. De woorden resoneerden, leken door de kale muren te worden teruggekaatst, weer terug mijn eigen hoofd in. De Jonghs ogen lichtten ’n beetje op: “Als u nog over de bedrijfsadministratie beschikt zouden we die dan binnenkort misschien eens kunnen inzien?” “De complete administratie bevindt zich nog op mijn zolder. Nee hoor, ik heb geen enkel bezwaar tegen inzage in die papieren. Wat mij betreft mag u het hele archief morgen komen ophalen,” liet ik met mijn allervriendelijkste glimlach weten. Het leek een genereus aanbod dat me voorlopig wellicht in de luwte kon houden en weer wat ruimte zou bieden voor later. “Waar en wanneer hebben jullie elkaar voor het laatst gezien?” vervolgde De Jongh terwijl hij me strak aankeek.

“In Amsterdam, op tien september, de derde verjaardag van onze kleindochter, meneer De Jongh.” Dat Alfred me een paar dagen na die tiende september een hoogst opgefokte brief had doen toekomen liet ik gemakshalve maar achterwege.

Er kwam nog een glas lauw water, weer met zo’n anoniem grauw theezakje, dit keer vergezeld van een chocoladeflik. De Jongh leek tevreden met mijn antwoorden. De stemming werd gaandeweg wat losser. En zo kon het gebeuren dat we toch nog even over mijn recente sportieve uitspatting en de gemiste kansen van het Nederlands elftal kwamen te spreken. Fietstochtjes en voetbal hadden ook zijn interesse, zo bleek. De atmosfeer werd plezierig ontspannen, gezellig bijna. De tegen het lauwe glas aangeleunde chocoladeflik had een smerige donkerbruine kledder veroorzaakt. “O wat vervelend, neemt u mij niet kwalijk!” riep ik enigszins geëxalteerd. De Jongh wimpelde glimlachend mijn opgewonden reactie over het onbenullige incidentje weg. Na ruim anderhalf uur deed hij me op haast hoffelijke wijze uitgeleide. Mijn voetstappen klonken hol op de betegelde vloer van de grote hal. Een glazen draaideur zwiepte me voortvarend naar buiten. Daar scheen waarachtig een dun, waterig zonnetje. Dat was eind oktober.

3

Het nieuwe jaar is nog maar een paar dagen oud. Buiten ligt een dun laagje grauwwitte nattigheid dat er niet eens meer in slaagt de treurige resten van vuurpijlen, voetzoekers en gillende keukenmeiden volledig te bedekken. In mijn huis en hart is het nog steeds herfst. De tijd lijkt te hebben stilgestaan.

Als een autistische half geblinddoekte telganger heb ik dankzij een flinke dosis zelfdiscipline, die zich onwillekeurig gretig liet koppelen aan een volstrekt misplaatste vorm van trotsigheid, de diverse heugelijke hindernissen van de maand december genomen. Nogal wat vrienden en bekenden hadden me uitgenodigd een van die dagen bij hen door te brengen, maar geen van die invitaties heb ik aangenomen. Stuk voor stuk werden ze rigoureus afgewezen. Iedereen heb ik natuurlijk wel vriendelijk bedankt. Het was een voor alle partijen tamelijk bevredigende oplossing: de vrienden hadden een aardig gebaar gemaakt en ik een vrijwillige keuze.

Else, Else Hekster was een van die vrienden. Zij is mijn allerbeste vriendin: in voor- en tegenspoed, want zo zit dat natuurlijk bij ware vriendschap. We kennen elkaar al een half leven lang. Helaas is Else wel een beetje gek. Gek op God welteverstaan. De joodse God om precies te zijn. Andere goden, varianten of afgeleiden daarvan zijn voor haar taboe. Maar goed, Else was op het idee gekomen om met een copieus, uiteraard koosjer, souper het jaar smakelijk en dansend af te sluiten en vond dat ik daarbij absoluut niet mocht ontbreken. Die mening was niet wederzijds. Alleen al de gedachte aan al die opgedofte, vrolijk toastende en vretende lieden deed me gruwen. Nee, dat nooit.

En dan waren er mijn dierbare vrienden van vroeger, Gerard en Anneke Schelvis. Beiden worden geteisterd door ernstige kwalen, maar je hoort ze er nooit over jammeren. Klagen of zeuren over eigen gezondheid doe je niet, vinden ze. Wel, die twee zouden samen met hun drieënnegentigjarige nog montere moeder oudejaarsavond bij de openhaard doorbrengen met spelletjes en gezonde, biologische versnaperingen. Zo’n samenzijn zou voor mij niet alleen veel te intiem maar ook veel te gezond geweest zijn. Mijn aanwezigheid daar bij hen thuis zou eerder afbreuk doen dan iets toevoegen aan de huiselijke vertrouwelijkheid van hun avond.

En dan was er natuurlijk Diederik, Diederik van Groenhoven uit Epe. Of Ede. Die drieletterige puzzelvragen over Gelderse dorpen zijn voor mij altijd in- en uitwisselbaar. Ik was nog nooit bij Diederik thuis geweest en had daar ook absoluut geen behoefte aan, maar hij vond dat het hoog tijd werd. Met een van de kerstdagen had hij gehoopt met mij een intiem etentje te hebben. Een diner voor twee. Ik moest er niet aan denken.

Niet dat Diederik onaantrekkelijk is, nee integendeel. Van buiten is ie best charmant: lang en mager met een grijzende jongenscoupe, een beetje type Fred Astaire in zijn nadagen. Maar veel minder vlot en zonder pretoogjes. Ooit was hij natuurkundeleraar op een middelbare school. Daar was hem na vijfentwintig jaar het lachen wel vergaan, had hij bij onze tweede ontmoeting laten weten. Een kwart eeuw onderwijs had hem zoveel kwalen en ongemakken opgeleverd dat hij met beide handen de mogelijkheid had aangegrepen zich met een tamelijk riante regeling te laten afvloeien. Zijn vrouw, bekende hij ook al direct bij diezelfde ontmoeting, kon hem geen moment, laat staan vierentwintig uur, om zich heen verdragen. Hij werkte op haar zenuwen, ze werd stapelgek van hem. Uiteindelijk was ze er een jaar of tien geleden van de ene dag op de andere vandoor gegaan. Ik kon me daar wel iets bij voorstellen, had wel enig begrip voor die vrouw. En dan had ik alleen nog maar zíjn versie van het verhaal gehoord.

In weerwil van waarlijk niet weinig pogingen om op een enigszins elegante manier van deze Diederik af te komen, is me dat tot op de dag van vandaag helaas nog steeds niet gelukt.

We hadden elkaar ontmoet in zo’n efficiënt, multifunctioneel zaaltje, dat de gemeente zonder al te grote verliezen probeert te exploiteren. Een spreker met regionale bekendheid hield daar een lezing over ‘de zin van herdenken’ met gelegenheid tot discussie na afloop. In de pauze kwamen we aan hetzelfde tafeltje terecht en raakten aan de praat, vrijblijvend en anoniem. Na eerst wat omtrekkende bewegingen stelde hij zich alsnog voor: “Van Groenhoven, Diederik van Groenhoven.” Een nogal rare, oubollige naam vond ik, vooral in combinatie met die achternaam. Veel te veel lettergrepen. Een natuurlijke reflex deed me mijn wenkbrauwen dan ook onmiddellijk fronsen. Het moet hem niet zijn ontgaan, want hij voegde er onmiddellijk vertrouwelijk aan toe dat ik wel ‘Diede’ mocht zeggen. Maar zover is het nooit gekomen. De discussie tussen spreker en publiek na afloop ging min of meer aan ons voorbij. We dronken nog wat en wisselden e-mailadressen uit. Sindsdien bezochten we af en toe een museum en een keer of drie, vier een of andere eettent. En, niet onbelangrijk: de hele zomer op vrijdagmiddagen in juni, juli en augustus liet hij dure, nogal protserige boeketten bezorgen. Een verwennerij die ik me gênant genoeg aanvankelijk zonder tegenstribbelen lekker liet aanleunen, maar die me gaandeweg toch griezelig begon te benauwen. Diederik maakte er dus werk van. Hij kwam met onregelmatige tussenpozen en niet zelden onaangekondigd over de vloer. Ik had het al gauw door: als de man al over zoiets beschikte wat je leuk of geestrijk zou kunnen noemen, dan uitte hij dat op een geforceerde, wezensvreemde manier. Een milde vorm van humor hoorde evenmin tot zijn natuurlijke eigenschappen. Er was weinig mensenkennis voor nodig om dat snel in te zien. Niet dat ie nooit lachte, o ja hij bulderde vaak en veel om flauwe grappen en grollen die hij meestal zelf lanceerde. Maar ironie, zelfspot was hem vreemd. Integendeel: hij nam zichzelf zeer serieus. En dat dan allemaal ook nog met een zachte g! Geen Limburgse, nee een Gelderse. Bij blanco of belangrijke praat zou die g soms misschien verzachtend charmant kunnen werken, maar in de tenenkrommende situaties waarin wij ons nog wel eens bevonden wordt zo’n fluwelen sausje onmiddellijk extra irritant. Dat zijn favoriete sokken felrood waren, was me evenmin ontgaan. Was het bij die paar vrij onschuldige puntjes gebleven en had er genoeg tegenover gestaan – die boeketten waren bij lange na niet voldoende – dan was ik nog wel bereid geweest een oogje dicht te doen. Maar nee, Diederik ontpopte zich als een loepzuivere, bloedserieuze pacifist, iemand van het gebroken geweertje met wie elke discussie over vrede en veiligheid telkens verzandde in eindeloos onrealistisch gezever. Natuurlijk, ook ik ben tegen oorlog. Wie niet? Ook tegen brand, maar niet tegen de brandweer. Natuurlijk moeten we de oorzaken van oorlogen onder ogen zien, ons stinkende best blijven doen die weg te nemen, voor altijd op te ruimen. Bovendien is het zonder meer een goed signaal dat de erkenning en invloed van mensenrechtenorganisaties gestaag toeneemt. Dat op veel plekken militaire aanwezigheid of optreden nog steeds onvermijdelijk is, is inderdaad somber stemmend maar helaas ook realistisch. Nee, ’t stond voor mij algauw vast: geen kerstdiner met Diederik.

Er waren nog anderen die bij hun vroege papieren nieuwjaarswensen hartelijke woorden voegden, opdat ik zou weten met de feestdagen bij hen zeer welkom te zijn. Al die gastvrije kennissen met hun aardige woorden wist ik te bruuskeren. Ik reageerde niet eens. Anders dan alle voorgaande jaren verzond ik zelf dit keer geen enkele wens. Onder de gegeven omstandigheden zou het welzijn van mijn vrienden zonder mijn goede wensen vast en zeker beter af zijn.

Mijn zwijgen trekt een zware wissel op meestal jarenlang zorgvuldig gekoesterde relaties. Die contacten zijn weliswaar nog niet helemaal verbroken, dat nog net niet, maar daar is dan ook wel alles mee gezegd. Want aan het geduld van mijn vrienden zal zo langzamerhand wel een einde komen. Ik scheer langs de ondergrens van het sociaal nog net toelaatbare, onttrek me aan alles en iedereen. Maar wat moest ik met al die zogenaamd gezellige gesprekken die, ontdaan van alle franje, uiteindelijk steeds weer neerkomen op: “Wat voel je bij zijn vermissing?” en vooral: “Weet je er misschien meer van?” Zulke in belangstellend medeleven zorgvuldig voorverpakte nieuwsgierigheid voelt hoogst ongemakkelijk. Constant op je hoede moeten zijn is hoogst irritant en bovendien hondsvermoeiend. Elke zin, elk woord lijkt voor meerdere uitleg vatbaar en kan tegen je worden gebruikt zodra de situatie maar even kantelt. Het lijkt me daarom voorlopig het veiligst de meeste mensen maar te mijden.

Helaas valt dat in de praktijk lang niet altijd mee. Alleen voor dringende levensbehoeften wil ik me nog wel eens naar de plaatselijke supermarkt wagen. Om ook daar de veelzeggende blikken van het winkelend publiek te ontlopen, is een krachttoer die zo zijn eigen inspanning en timing verlangt. De uitgestreken gezichten van vage bekenden achter hun boodschappenkarretjes laten weinig aan fantasie over. Evenmin als al die wantrouwige, waterige blikken van kratten bier sjouwers of keurige clubdasdragers die, mij gewaarwordend, wegkijken en zich zo snel mogelijk uit de voeten maken. Er zijn er ook die snel achter hun autosturen wegzakken om vervolgens intensief op hun dashboard te turen of opzichtig in een telefoontje te praten. Dergelijke niet te negeren schijnbewegingen schieten telkens als steekvlammen mijn maag binnen en blijven daar dan nog lang naschroeien. Tja, er wordt heel wat afgeroddeld in dit burgerlijke dorp. En ook nog ver daarbuiten trouwens.

Behalve een enkele leverancier, klusjesman en een onvermijdelijke buur of krantenjongen komt er vrijwel niemand meer langs. Laat staan over de vloer. Binnenshuis is het heel rustig, bijna griezelig stil. De stem van de radionieuwslezer is nog de enige die met een zekere regelmaat de stilte doorbreekt. Het zal er voorlopig wel niet beter op worden. Dat heb ik allemaal in mijn eentje weten te bewerkstelligen.

Mijn ijdele manoeuvres, het gladstrijken van rimpels, het wegwerken van weerbarstige grijze haren, zijn dus eigenlijk aan niemand besteed. Geen mens die de resultaten ziet, laat staan er belangstelling voor heeft. In wezen doe ik al die moeite nog alleen voor mezelf. Nou ja, ik doe het tenminste nog.