epub.jpg

Inhoud

Colofon 2

1. 3

2. 15

3. 38

4. 48

5. 62

6. 68

7. 84

8. 91

9. 97

10. 114

11. 128

12. 134

13. 153

14. 171

15. 190

16. 202

17. 211

18. 230

19. 245

20. 258

21. 260

22. 277

23. 288

24. 299

25. 302

26. 319

27. 333

28. 355

29. 358

30. 367

31. 383

32. 391

33. 397

34. 408

Colofon

Alle rechten op verspreiding, met inbegrip van film, broadcast, fotomechanische weergave, geluidsopnames, electronische gegevensdragers, uittreksels & reproductie, zijn voorbehouden.

© 2019 novum publishing

ISBN drukuitgave: 978-3-99064-438-6

ISBN e-book: 978-3-99064-439-3

Lectoraat: M.Moors

Vormgeving omslag: © Mikhail Dudarev, Dmytro Konstantynov, Asem Arab | Dreamstime.com

Omslagfoto, lay-out & zetting:
novum publishing

www.novumpublishing.nl

1.

Ik kon mij de hectiek voor mijn vertrek naar Cuba zo voor de geest halen. Al die recente indrukken namen vroege herinneringen mee. Zelfs beelden van de geboorte van mijn zoon drongen zich aan mij op.

De vroedvrouw schiep met haar vinger ruimte tussen het gerimpelde hoofdje met over elkaar geschoven schedeldelen en de aangespannen rand van de vagina. Geiske kermde van de pijn en leek toch opperst gelukkig, als een hardloopster vlak voor de finish. “Het is maar eventjes,” zei de verloskundige, voordat het hoofdje helemaal zou komen. Even doorbijten. Zwart haar glom in wittig smeersel, bleef een tijdje in de diepte liggen en gleed even terug. Hoe was het mogelijk dat het hoofdje zonder beschadiging naar buiten kon draaien? Het had wallen onder de ogen. Nadat de navelstreng afgeknepen en doorgesneden was, kreeg ik tot mijn verrassing mijn zoon prompt in mijn handen gelegd. Onverwacht, ik meende dat de moeder allijd het eerste recht heeft. Ik was beduusd en trots. Een zoon.

Mijn zoon huilde niet, alsof hij de nauwe passage had voorzien en had ingeschat dat het hem zou lukken, dat hij niet bang hoefde te zijn. Hij werd afgedroogd met een dekentje dat als een koningsmantel om hem heen werd geslagen. Ik hield mijn prinsje op ooghoogte. Zijn ogen drongen diep door in mijn ziel. Hij keek mij meteen aan als een zielsverwant, op wie ik, zonder het te weten, jarenlang had gewacht.

Een beeld van vader en zoon, hoewel ik me ook een moeder voelde. Een ogenblikkelijk gevoel van vrede vulde mij; wij samen hoefden niets te vrezen, we keken onverschrokken de wereld in. Mijn ex werd schoongemaakt alsof zij een plaats van delict was geworden waar de sporen moesten worden uitgewist. Ze had haar werk gedaan, was een omhulsel geweest van mijn zoon “die haar van binnen had opgevreten,” zei ze later, en nu was zij als vanzelfsprekend overbodig geworden. Ze had het er zelf naar gemaakt. Het verbond tussen mijn zoon en mij, daar kon niemand tussen komen. Deze beelden van het begin van onze relatie drongen zich de laatste tijd wel vaker aan mij op.

Mijn enige zoon. Zijn moeder kon hem als peuter al niet aan. Ze moest voor de dagelijkse kost baantjes aannemen, waaronder zij ook nog leed, zoals zij vrijwel onder alles leed. Zelf had ik m’n draai ook nog niet gevonden.

Enige jaren later nam ik een sabbatical year, bracht m’n jongen dagelijks naar school en stond meestal wat achteraf als oudere vader die niets had te melden aan de moeders van het schoolplein. De een zag er nog vermoeider uit dan de ander. Ook al groetten ze me wel met een knikje, ik maakte door mijn houding duidelijk dat ik alleen kwam voor mijn zoon.

Nadat ik een erfenis van mijn oom had gekregen, die in de jaren zeventig de financiële wind mee had, overwoog ik mijn contract met BuZa op te zeggen. Ik had al jaren geen geschikte opdracht meer gekregen en wilde niets om handen hebben, vrij zijn. Er waren genoeg ontwrichtingen in de wereld: 9/11, Irak, Afghanistan, Syrië, IS, conflicten in Afrika, situaties waar mijn expertise nodig was en waarover mijn superieuren gerapporteerd wilden worden. Zij wisten dat mijn expertise van groot belang kon zijn. Bij het klimmen der jaren kreeg ik af en toe een probleempje toegeschoven; het oplossen van een integriteitsprobleem in een ambassade, dat was het wel, meer deed ik niet. Ik voelde mij uitgerangeerd. Gelukkig had ik mijn vaderschap. Het vaderschap vervulde mijn leven, zo hield ik mij voor.

Stapels kranten gleden door mijn vingers. Ik verloor mij in de wereldgeschiedenis en verzonk tevens in mijn eigen voorbije wereld. Om geld uit te sparen verhuisde ik naar een achterstandswijk, Bilgaard om precies te zijn, niet ver van mijn ex, in Leeuwarden. Zodra Hidde zelfstandig naar school kon lopen en ik mijn verzameling kranten had doorgewerkt, begon het weer te kriebelen. Ik dacht aan vrijwilligerswerk voor vluchtelingen. Voor het schrijven van mijn memoires achtte ik mij ik te weinig gedisciplineerd, daarvoor was de druk nodig van een horizon van enkele jaren.

Mijn ex woonde ondertussen samen met een alcoholist, die haar mishandelde. Ze kwam nog op verjaardagen van Hidde, en gedroeg zich dan als een afstandelijke tante. Ze was niet graag in mijn huis. Hopelijk was ze spontaner tegen hem wanneer Hidde bij haar thuis was.

“Niet dat ik jou terug wil,” zei ik eens, “maar wat doe je met die lapzwans?”

Ze had haar blauwe oog geraffineerd weggewerkt, waardoor de paarse kleur des te dieper op de gespannen huid naar voren kwam. “Hij is heel kwetsbaar en lief, hij heeft me nodig,” was haar antwoord.

In de brugklas van de middelbare school begon het Hidde te dagen dat zijn thuissituatie anders was dan bij zijn vriendjes. Andere vaders werkten. Ik niet. En die lapzwans dronk de hele dag bier en lag op de bank naar films te kijken. Hidde ontweek die man, die steeds meer ruimte in zijn moeders huis innam. Begrijpelijk dat hij zich meer op mij richtte; ik werd belangrijker voor mijn zoon. Maar spijtig genoeg hield ik zijn ontwikkeling toch onvoldoende in de gaten.

Op een dag vroeg hij: “Wat voor werk doe je eigenlijk? Waarom woont mijn moeder niet hier?” Hij stelde vragen die ik probeerde te ontwijken.

Natuurlijk, de vader van een vriendje was automatiseerder, een ander systeembeheerder, advocaat of accountant, allemaal echte beroepen, waarmee je voor de dag kon komen.

“Hidde, ik ben een onderzoeker naar sociale veranderingen in conflictgebieden en ik doe het de laatste jaren rustig aan, vraag nou maar niet meer, ik ben er nu immers voor jou. Misschien ga ik een boek schrijven.”

“Mijn vrienden wonen bij hun moeder. Waarom woont mijn moeder niet hier?”

Ten onrechte, zag ik later in, ben ik toen boos geworden. Hij stelde immers normale vragen en had recht op antwoorden. Ik was bang dat hij mijn leventje minachtte, net als dat van de lapzwans waar zijn moeder mee omging. Het zou het stilzwijgend verbond tussen ons tweeën kunnen aantasten, een verbond dat bestond vanaf het moment dat ik zijn hoofdje zag verschijnen.

“Ga dan bij je moeder wonen,” zei ik gekrenkt.

Ik had zijn vragen niet uit de weg moeten gaan. Ik begreep later dat Hidde mijn houding als een afwijzing had beleefd. Niet hij tastte het oerverbond aan, ik deed het zelf, niet bewust van de noodzaak het verbond te bestendigen door belangstelling voor hem te tonen, hem aandacht te geven. Hij stelde alleen maar een vraag, meer niet, en ik stuurde hem door mijn houding naar zijn moeder, vond hij.

“Goed, dan ga ik,” zei Hidde, alsof het besluit al eerder was genomen. Hij pakte een koffer in, nam zijn leerboeken mee, liet zijn kamer met installatie, boksbal en drumstel achter en ging voor me staan. Ineens was zijn boosheid verdwenen en begon hij stotterend te snikken. Ik pakte zijn hoofd tussen mijn beide handen, keek hem aan en probeerde die allereerste blik weer te vinden, van het begin van ons verbond, toen ik hem op ooghoogte hield en we één waren.

“Je hebt niet de goede leeftijd, Hidde, om weg te lopen,” probeerde ik nog, terwijl ik bedoelde dat hij nogal jong en ondoordacht kon handelen.

Vanaf die tijd kreeg alles een eigen dynamiek. Mijn ex bloeide op, zij legde mijn zoon in mijn ogen te veel in de watten. Hij kreeg dezelfde spullen die hij bij mij had, zodat hij zich in zijn nieuwe omgeving thuis zou voelen. Ik raakte mijn oriëntatie kwijt, mijn vaderschap was, meer dan ik dacht, mijn anker. Hidde werd een puber met een sterk lijf. Hij kwam af en toe langs om zijn kamer te inspecteren, of alles was als eerst. Dan ging hij weer. Hidde zei nooit veel. Wanneer ik hem wilde knuffelen veranderde hij in een steen, waarna ik hem weer snel losliet.

“Heb je het bij jouw moeder nu beter?” wilde ik weten. Dat was natuurlijk geen vraag. Hij had geen belang bij oud zeer van mij. Het ging mijn zoon om mijn antwoorden, zodat hij zichzelf een plaats kon geven in deze wereld. Hij wilde natuurlijk weten waarom zijn moeder was weggegaan, vragen die ik liever wilde vermijden. Dat hij zonder antwoorden niet goed over zichzelf kon nadenken, had ik moeten begrijpen.

“Heb je wat geld,” vroeg hij laatst uit het niets.

“Ga je uit met je vrienden?”

“Gaat je niets aan,” zei hij en liep weg.

Ik kon geen tekst bedenken waarop hij normaal reageerde. Hij kwam, ging zitten, zweeg, keek mij aan, nam het geld aan en ging weer. Ik had geen regie meer over zijn leven.

Hidde kreeg te veel biertjes van die lapzwans, waartegen zijn moeder slapjes protesteerde; ze had geen invloed op die man. Hidde had een paar keer gemurmeld dat die man zijn handen thuis moest houden. Ik stelde me voor dat hij ’s avonds hoorde hoe zij werd toegetakeld en zich voornam de volgende dag er wat van te zeggen maar door zijn moeder werd gesmeekt aardig tegen haar vriend te blijven doen, om erger te voorkomen.

Op een avond liep Hidde wel naar beneden. Hij gaf die man een knock-out tegen zijn kaak. Op de spoedeisende hulp van MCL bleek hij een kaakfractuur te hebben en misschien een hersenbeschadiging. Hij werd ter observatie opgenomen. Een maatschappelijk werker stond erop deze daad als zinloos geweld aan te merken en volgens protocol aan te pakken. Het werd een officiële melding. Een dossier over mijn zoon was ineens een feit.

Hidde kwam onder toezicht te staan in een woongemeenschap voor ontspoorde jongeren. Ik besefte dat het niet aan mijn zoon lag, maar aan het spoor dat zijn moeder en ik hem hadden geboden, met te veel wissels en onvoldoende stoplichten. Er kwam een contactverbod met die man; de lapzwans wilde Hidde niet meer zien. Mijn ex bleef die man nu en dan opzoeken.

Mijn zoon bleef regelmatig bij mij komen, hij werd sterker, beukte op de boksbal en vroeg vaker om geld. “Iedereen heeft geld, ik ga er toch niet voor stelen?” Hij keek mij uitdagend aan. Hidde had mij in de tang: gaf ik geld dan verwende ik hem, gaf ik niets dan kon het dunne lijntje dat ik nog met hem had gemakkelijk breken.

“Ga naar de film of koop goeie muziek,” suggereerde ik. Ik voelde dat ik te laat was met mijn goede bedoelingen. Het scheepje had de haven verlaten en had mijn lading niet meegenomen. Toch wist ik dat deze vaart eens zou eindigen en we een nieuwe start zouden maken, dat we eens met een schone lei zouden beginnen. Ons verbond kon niet totaal verdwenen zijn, wij waren toch twee mannen die voor onze zaak stonden? Desondanks bleef ik bang dat zijn minachting voor mij het stilzwijgende verbond tussen ons tweeën zou aantasten en vernietigen. Ik vermoedde dat hij met zijn vrienden drugs gebruikte en alleen maar verder kon afglijden. Ik smeekte hem geen harddrugs te gebruiken. “Natuurlijk niet, alleen partydrugs bij feesten,” antwoordde Hidde triomfantelijk. Hij liet me voelen dat ik oud werd, achterliep, de jeugdcultuur niet meer kon volgen en nog erger, dat ik een loser was. Mijn leven werd leeg en mijn scherpte nam af, ik las weinig en stelde het schrijven van mijn memoires steeds weer uit.

Ik had in Libanon interessante dingen gedaan, evenals in de voormalige USSR. De overtuiging dat de wereld op mijn inzichten over de wereldgeschiedenis wachtte begon af te brokkelen. Nu ik geen taak meer had voor mijn vaderland en wist dat ik weinig meer kon bijdragen aan het leven van mijn zoon, fantaseerde ik vaker over een verhuizing naar het dorp waar ik was geboren en een zonnige jeugd had gehad.

Ik realiseerde me dat mijn leven heel anders was verlopen dan dat van mijn broer die de familieboerderij had overgenomen.

“Jij bent een knappe jongen,” zei mijn vader altijd, “jij kunt geld met je hoofd verdienen. Je broer moet de boerderij maar overnemen.” Hoe zou mijn leven verlopen zijn als ik op mijn recht van eerstgeborene had gestaan? Ik gehoorzaamde mijn vader, de goede ziel, de koeienvriend, de aartsvader die mij de woestijn in zond, in het volste vertrouwen dat God wel voor me zou zorgen.

Ik wilde terug naar mijn dorp waar mijn broers boerderij zich als een reusachtig dier op een terp uitstrekte en tussen de bomen door over het land loerde. Het zou mij geen moeite kosten hand- en spandiensten aan hem te leveren. Ik wilde aandacht besteden aan de stam waaruit ik ontsproten was en van daaruit mijn memoires schrijven. Je bent te jong om memoires te schrijven, zei een stemmetje in mij. Het grote gebeuren moet nog komen. Of zal ik een vrouw zoeken, weer kinderen krijgen en opnieuw beginnen? Die eeuwige twijfel is wurgend.

Mijn vader was vergeetachtig aan het worden, mijn moeder was dood, mijn ex werd mishandeld, mijn zoon was voorlopig ontspoord, denk eens na over je toestand! Ik schrok van de stem die tot mij sprak, het waren mijn eigen gedachten die ik hoorde. Wil je naïef blijven en ook ten onder gaan? Verwacht je dat alle narigheid uit zichzelf oplost of ga je eindelijk je leven zelf vormgeven? Ik hoorde het mezelf zeggen en koos voor het laatste, terug naar de boerderij, naar de geur van de koeienstal en de kieviten die mij te slim af wilden zijn door nepnesten te maken, door op te stijgen en te buitelen in omringende stukken land om mij te misleiden. Mijn besluit stond vast: ik ging terug, naar het begin, naar mijn eigen nest.

En dan gebeurt het. Een telefoontje. Of ik aan de lijn wil blijven. Ik word doorverbonden. Mijn oude chef aan de lijn. Ik ben compleet verrast.

“Hoe gaat het, Ruben?” Prima, natuurlijk, niets aan de hand. Mijn moeder dood, vader dementerend, zoon aan de drugs, wat een vraag.

“Prima,” zeg ik. “Min of meer normale dingen, niets bijzonders.”

“Dus je bent ongebonden?” Hij was altijd hard als een spijker en vraagt nu of ik ongebonden ben. Alsof hij daar rekening mee zou houden. Ontbonden zal je bedoelen, ik ben in staat van ontbinding, mijn psychische huid is poreus geworden, hoe zeg je dat op een manier die hij zou kunnen begrijpen?

“Vraag je of ik voor vrouw en kinderen thuis moet blijven, dat ik niet weg kan?”

Hij antwoordt met een wegstervend hoongelach dat ik ken van vroeger.

“Luister, ik heb iets voor je. Het is mijn laatste opdracht en ik zou het op prijs stellen als je aan deze opdracht mee wilt doen.”

“Chef, ik ben niet scherp meer en ben van plan me op het platteland terug te trekken.”

Weer dat gelach.

“Luister, deze missie wordt niet betaald door BuZa maar via een aanstelling bij de universiteit. Je gaat als cultureel antropoloog naar Cuba. Ik kan er open over zijn, je hoeft daar alleen maar rond te reizen en waar te nemen, kijken hoe het leven daar gaat. Wij verwachten een ineenstorting van het regime en willen de voortekenen volgen, we willen er op tijd bij zijn.”

“Mag ik erover denken?” Weer dat gelach.

De kaarten zijn immers al geschud, ik zou gaan. Mijn chef trapt niet in mijn poging mijn zelfwaardering te verhogen door hem in het onzekere te laten en zo mijn schaamte over mijn nutteloze leven te verbergen.

“Het is mijn laatste opdracht en ik dacht aan jou. We hebben altijd goed samengewerkt, dit wordt onze finale.”

Zijn valse geslijm heeft een perverse uitwerking op mij; iedereen zou om die reden bedanken. Ik voel mijn hart in mijn keel kloppen. Doe het, zegt mijn hart. Het rammelt aan de binnenkant van mijn borstkas, doe het. Ik val stil.

Na een paar langgerekte seconden hoor ik: “Maak je klaar, alles is geregeld, je vertrekt morgen.”

Ik fiets in de frisse voorjaarswind naar mijn vader. De bomen zijn nog kaal, wel zijn er zilvergrijze knoppen met witte donzige haartjes die opzwellen. Ik bedenk voorwaarden. Ik wil ongestoord kunnen werken, in mijn eentje opereren en de opdracht beschouwen als een soort vakantie.

Ik vraag mij af waarom de chef zijn carrière met mij wil afsluiten. Ik heb nooit ervaren dat hij mij serieus nam. Aan de andere kant, wat maakt het uit? Voor mij is het een uitgelezen kans mijn impasse te doorbreken.

Ik zal mijn broer afbellen die de boerderij runt. Ik denk terug aan de oude slaapkamer waar we samen sliepen, met een houten schot afgescheiden van de grote deel waar ’s winters het hooi opgestapeld lag en waar nu grote landbouwmachines staan, vlak bij de pomp met het ritmische geluid waarmee we wakker werden, totdat wij zelf mochten pompen. De drang om in een vlucht naar mijn verleden te duiken moet ik door deze opdracht intomen.

Mijn vader doet niet open, ik bel geïrriteerd nog een keer. Dementeren hoeft toch niet samen te gaan met doofheid? De gordijnen zijn potdicht. Ik klop aan bij de buurvrouw.

“Weet je het nog niet? Je vader is opgenomen, het ging niet meer. Vorige week is hij geknield achterovergevallen. Dat deed hem immens veel pijn.”

Als een judoka die de zazen-houding niet kan volhouden, zo stel ik mij voor. Hij kon op eigen kracht niet meer omhoogkomen. Mijn vader in totale onmacht.

“Waarom weet ik dit niet?” De buurvrouw haalt haar schouders op.

Ik weet het, ik ben een tijd niet geweest. Dan verdwijn je uit haar gedachten.

“Nadat wij de tv uitdeden, hoorden wij zijn hartverscheurend gekerm door de muur heen. Hij reageerde niet op ons telefoontje. We hebben laten inbreken door de politie. Je vader was helemaal in de war, hij was op zoek naar zijn vrouw. Je moeder heb ik nooit gekend, die is toch al jaren dood? De arme ziel, hij is altijd alleen. Laatst wou hij met zijn jongens het land in. Het voorjaar, moet je denken, die drang had hij elk jaar.” Ik voel me overrompeld.

“De huisarts kon geen opname regelen en gaf je vader een rustgevend spuitje. Die ochtend liep hij alweer ongekleed de straat op, de stakker. Wat was hij vermagerd, zijn stakerige benen leken op gebroken potloodjes, maar wel met die imposante aartsvaderlijke kop. Bijzondere man, jouw vader. Ik hou wel een oogje in het zeil, voor je het weet is het huisje gekraakt door drugsgebruikers en daklozen.” Daklozen kraken niet, wil ik zeggen. Flarden van mijn jeugd komen voorbij, alsof niet zijn maar mijn hersencellen aan het afsterven zijn.

“Ik moet mijn vader opzoeken, waar is hij nu?”

“Volgens de wijkzuster is hij opgenomen op de psychogeriatrische afdeling van het MCL.”

Dezelfde dag ben ik bezig mijn verhaal te doen aan een jonge arts, een leven in vogelvlucht. Met mijn vader aan de hand het land in, met de ‘swiele’ het hooi keren, de wagen met houten schotten hoog opladen met hooi en dan vastsjorren, Boukje 28, de superkoe, de koster die zich aan een meisje vergreep, de bakker die broden rondbracht, alle problemen aanhoorde en daarvan weer nieuw verhalen maakte. Caleidoscopische tijdsverschuivingen, verleden en heden schuiven in en over elkaar heen.

Met moeite maak ik een selectie voor de jonge dokter die beleefd zwijgt maar laat voelen dat het leven van mijn vader zo goed als voorbij is. Met lood in de schoenen zoek ik zijn kamertje op. Hij scharrelde net nog op de gang, misschien zit hij in de huiskamer, de verpleegster wijst met haar hand vol papieren en heeft geen tijd voor een uitwisseling over mijn vader.

“Ik heb dit hotel niet besteld,” zegt mijn vader, wanneer ik met hem aan een grote ronde tafel in de huiskamer theedrink. Hij kijkt mij boos aan vanonder zijn borstelige wenkbrauwen.

“Ik ben niet verplicht hier te blijven, ik heb dit niet besteld,” zegt hij opnieuw.

Doe alsjeblieft even gewoon, wees nog even die vader van mij, zeg ik onhoorbaar.

Hij kijkt me aan en vraagt streng: “Bent u van het hotel?”

Zie je dan niet dat ik jouw zoon ben, wil ik zeggen. Ik kan mijn naam niet over mijn lippen krijgen. Hem het idee geven dat ik hem opsluit, dat kan niet.

“Ik zal kijken wat ik voor u kan doen,” zeg ik. “U hoort nog van mij.”

Ik kijk naar buiten naar de schrale blauwe lucht met zeemeeuwen die onrustig heen en weer vliegen. Verdorde vrouwengezichten staren me aan. Sommigen zitten diep in hun stoel met gebogen hoofden, anderen kijken schichtig opzij, een enkeling berust in haar situatie. Hun kinderen zitten half achter hun ouders en fluisteren langzaam met zichtbare lipbewegingen maar toch onhoorbaar voor anderen in hun oor. Ze lijken op een geheime commissie die zich beraadt welke straf ze moeten uitdelen aan de kinderen die hun ouders verwaarlozen.

Een opgewekte verpleegster schenkt thee uit een zwarte kan met rode stip en ik krijg van haar een glimlach waardoor ik de onwerkelijke atmosfeer van mij af kan schudden. Ik leg mijn hand op mijn vaders schouder en geef hem een kus op zijn uitgezakte wang.

“Ken ik u ergens van? U komt mij zo bekend voor,” zegt mijn vader ineens vriendelijk. “Bent u Ype de melkcontroleur of nee, Bauke Talsma, ik zie het al, de boekhouder. Jij hier?”

“U hoort nog van mij,” fluister ik terwijl ik gebogen de zaal rondkijk. Iedereen kijkt streng naar mij, alsof ik verantwoording moet afleggen. Of sta ik toevallig in hun blikveld en kan ik me ongestraft uit de voeten maken? Ik ruk mij los met een gevoel of ik in de rug geschoten kan worden en verlaat de huiskamer. De deuren aan het einde van de gang gaan niet open en ik voel me net als mijn vader opgesloten. Dit is geen hotel. Ik voel me dom. Een beeldschone verpleegster komt aanlopen. Ik zie aan haar gezicht dat het de zoveelste keer is vandaag. Toch tovert ze een glimlach tevoorschijn. Wie weet voor mij, de twijfelende domoor. Zou zij mij de uitweg wijzen uit het moeras? Een gastvrouw staat gebogen over haar karretje met thee en koffie. Ze kijkt mij onderzoekend aan en ontneemt mij
elke illusie.

“U moet 1, 2, 3, 4 * indrukken,” zegt ze streng.

“Het is best simpel,” vult de gastvrouw aan.

Buitengekomen, stroomt frisse voorjaarslucht in mijn longen. Ik weet het ineens zeker, ik moet weg. Ik bel mijn zoon.

“Hidde jongen, ik heb jaren niet meer gewerkt en ga weer eens wat doen.”

“Boeit mij niet,” zegt hij. Ik voel dat hij met een game-spelletje bezig is en niet goed luistert.

“Doe het spelletje uit en luister. Ik ga morgen weg, ik heb een klus, het kan een paar weken duren maar ook maanden.”

“Moet je doen,” hoor ik.

Sinds Hidde opvang heeft gaat het beter met hem, hij heeft voorlopig zijn plaats gevonden.

“Het ga je goed, jongen. Pake ligt in het ziekenhuis, ga je hem opzoeken?”

“Ja, doe ik.”

“Dag jongen, dag Hidde. Morgen bel ik nog even.” De rest van de dag lees ik de gemailde artikelen over de geschiedenis van Cuba en de Castro’s. Tegen de avond vul ik de koffer met zomerkleren, zeep en ballpoints. Op het eiland schijnt aan van alles een tekort te zijn. Na het afscheid van Hidde, die nog even langskwam, dringen de beelden van zijn geboorte zich weer aan mij op.